| |
| |
| |
[12]
De lucht verkoopt witte wolken. Een heldere koelte omhelst de vergezichten.
We zijn met ons allen, familie, Dako en vrienden op wandel door bosch en door hei.
Wij hebben den secretaris en onze boterhammen bij, want hij heeft uren noodig om ons te onderrichten in de geheimen der natuur. De stilte drijft. Hij houdt ze tegen in 't vlaamsch en in 't latijn. ‘Daar!’ en hij wijst in 't zand naar grasplantjes, die elk op een snuifdooslengte van elkander, in regelrechte lijnen, geometrische teekeningen vormen.
‘Wat is dat?’ moet iemand vragen. En iemand doet hem dit plezier.
‘Weet gij niet wat dat is?’ vraagt de secretaris. Allen schudden neen.
‘Gij weet dus niet wat dat is?’
| |
| |
vraagt hij weer, als de uiterste gebodroep op een veiling.
Ik wil ook geleerd doen, en meen luidop, dat het een soort van kleine duinhelm is, die men daar geplant heeft.
Misschien om het zand tegen te houden?
Hij is blij dat ge mis zijt.
En dan wimpelt hij zijn kennis open.
‘Dat is de Zandzegge menheer, de Carex Arenaria. De plant die het vliegzand moet vastleggen om het leven van andere grassoorten mogelijk te maken. Hij is de voorlooper, de Sint Jan den Dooper, de Johannes Baptista. Carex Arenaria heeft daarom den stengel, niet rechtopschietend, maar in ondergrondsche ligging. De zandzegge kan tellen, meneer. Zij telt tot vier, zie!’ Met zijn broebeligen wandelstok wroet de secretaris in den grond en bruukt een driemeterlange, rechte witte stengel naar boven, die knoopen
| |
| |
heeft lijk een stroopijl. ‘Ge ziet,’ legt hij nu verder uit, ‘aan die knoopen hangen lange, witte worteltjes, die diep in den zandgrond dringen, en aan elken vierden knoop groeit een grasbundeltje naar boven. Het uiteinde van den stengel is een scherpe ivoren pin.’ Iedereen moet natuurlijk de scherpte van die pin aan zijnen vinger voelen. ‘Die witte pin is het sop en boort altijd rechtdoor onder den grond. Als zij een hindernis ontmoet, een stuk hout, een ijzerertsklontje, maakt zij een rechten hoek, zij wordt soms tot vijf meter lang. Waar dus meer zandzeggezaadjes verspreid liggen, werken zij die schoone figuren uit, en maken het terrein klaar voor de andere flora.
In de natuur dient alles elkander, meneer. In de natuur is er niets te veel en niets te weinig. Dat is de zandzegge, Carex Arenaria. Begrepen?’
Hij steekt zijn uitgedoofde pijp
| |
| |
weer aan, en loert rond, om ons met iets nieuws te kunnen verrassen.
Gommeerke ontdekt een soort wesp, die tusschen hare hooge steltenpooten een dikke made moeitevol meevoert.
‘En wat is dat, menheer de secretaris?’
‘Hei! nu gaan we wat beleven!’ triomfeert hij. ‘Dat is de sluipwesp, Ammophila Arenaria.’
En terwijl een dozijn nieuwsgierige hoofden voorover gebogen zijn, legt hij uit, met de oogen naar den blanken horizon gericht, dat deze sluip- of steltenwesp van 't begin af slechts levend vleesch eet.
Na de paring moet zij zorgen voor het nageslacht. Zij zoekt ergens een haarlooze rups, en steekt ze met haren angel tusschen den derden en vierden ring. De rups is daarvan niet dood, alleen verlamd, van haar zelve, voos, gechloroformeerd. Nadien draagt zij haar prooi
| |
| |
tusschen de hooge pooten naar een reeds gemaakt holleken in het zand. Zij trekt het slachtoffer naar beneden, en legt één eiken in het einde van de rups. Zij kruipt het holleken weer uit, legt er een houtje of een steentje op, krabt het vol zand, duwt het met stooten van haar kop heel dicht vast en gaat verder op jacht, om hetzelfde te herbeginnen.
Dan komt er uit het ei, een larfje, dat binnen de rups blijft en zich voedt met het levende vleesch van het lange, bewustelooze dier. Al etende werkt zij zich er doorheen, zwemt in haar festijn, verandert stilaan van gedaante, en eens aan den kop gekomen, komt zij na een twintigtal dagen als sluipwesp het holleken uitgekropen.
Een nieuw leven in de zon, vliegen en bromliedjes verzinnen, maden en rupsen verslinden, de geliefde zoeken en vinden en dan de onweerstaanbare paringstijd. De mannekens doen nadien of ze van den
| |
| |
Noordpool komen en halen hun schouders op. De vrouwtjes, bevrucht van een nieuw geslacht, zitten met de zorg, maken een holleken, zoeken een rups en....
Wij zien haar inderdaad de rups haar graf insleuren, een tijd nadien het holleken weer dicht stooten, en dan zegedronken wegbrommen.
Schoon en wreed.
‘En zoo gaat het voort, jaar na jaar, eeuw na eeuw, altijd eender, altijd eender... Finis terrae... De natuur is een wonder, een oneindig wonder...’
Hij zwijgt. Eigenaardig is dat: meneer de secretaris die zwijgt.
De stilte wordt er als een diepte door... Hij droomt. Zijn oog is vochtig, hij vergeet zijn pijp aan te steken.
Deze meneer de secretaris, die fier is van secretaris te zijn van een niets mandallen dorp in het Kempenland, is in werkelijkheid de secretaris der natuur. De begenadig- | |
| |
de secretaris van de vogelen, d'insecten en de planten.
Hij toont en hij vertelt. Daar hebben wij den mierenleeuw!
Een soort groote luis, eigenlijk de larve van een glazenmaker. Zij maakt in den grond een trechterken altijd langs den zonkant, onder 't struikgewas of onder bloote boomwortels, waar 't zand altijd droog blijft.
De mierenleeuw, die noch staart of mane heeft, en zooveel op een leeuw gelijkt als op dees pijp, kan zich enkel bewegen met achterwaarts te kruipen. Zijn kop is voorzien van een veerkrachtig schupken, waarmede hij het zand omhoog werpt en zoo den trechter graaft. Hij verbergt zich onder het puntje van den trechter, en laat de mieren nu maar komen!
Zij komen. Waarom weet ik niet, de secretaris ook niet. Och, wie waagt eens niet gaarne een oog in
| |
| |
de diepte? En wie loopt er niet gaarne op den rand van het gevaar, zelfs zoo een beetje beneden den rand? Mieren ook.
Maar zij kunnen door de kribbeldrooge zandkorrels weer moeilijk naar boven geraken. De mierenleeuw werpt met zijn schupken het zand naar omhoog, en het neerrollende zand brengt steeds de mier verder in de diepte. Zij zakt stilaan naar den muil van den leeuw, die zeker den bijbel niet gelezen heeft, en dan ook de mieren niet voor Daniëls aanziet... Hij zuigt ze uit en slingert hun omhulsel verachtelijk buiten den trechter.
Wij hooren een koekoek. En weer, met den blik in de verte, vertelt hij het geheim van den koekoek. ‘De koekoek, menheer.’ Hij zegt het juist alleen voor mij, de anderen schijnen niet te tellen. ‘De koekoek, de koekoekin, tenminste, doet aan veel-mannerij lijk de Thibetaansche vrouwen.
| |
| |
Zij legt drie à vier eieren. Om de tien dagen een. Het ei wordt meestal op den grond, ergens nabij een boom, neergelegd en dan in het nest gedragen van een kleinen vogel, welke reeds twee of drie eieren gelegd heeft. In de nesten van roodborst of kwikstaart. Hij is daartoe verplicht. De koekoek, meneer, kan er toch niet aan doen dat zijn eierenpoortje, telkens weer voor tien dagen gegrendeld wordt. Daar er veel tijd verloopt tusschen het eieren leggen, kan de koekoek onmogelijk ze goed uitbroeden, dus is nest bouwen nutteloos, en daarom is de zorg overgelaten aan een stiefmoeder.
Madam koekoek zoekt dan weer een anderen koekoek, om tien dagen bruiloft te vieren. Haar nieuwe man heeft het gemakkelijk, hij hoeft geen nest helpen bouwen en de jong niet helpen voeden. Dat zijn kermismannen! Alzoo wordt er niet veel gevochten onder de mannen. Ieder
| |
| |
krijgt zijn beurt om het geslacht in stand te houden.
Is er dan bij moeder kwikstaart, tijdens een boodschap, een ei bijgekomen, daar piekert de kwikstaart niet over. Veel is veel, denkt de vogel, en legt nog eenige eikens bij. Kwestie van een vol nestje te hebben. Moeder en vader kwikstaart broeien fier en geduldig. De jong piepen uit. Het koekoeksjong is veel grooter. Het kwikstaartpaar is daar in 't geheel niet verdrietig om. Ze zijn zelfs fier dat zij er zoo'n grooten kerel bij hebben, waar ze latermee kunnen pronken!
Natuurlijk, dat die groote van zelf meer kan eten dan de anderen. Zij hebben het er voor over. Het is hem van harte gegund.
Zoo'n pronte spruit! Aan bedrog denken zij niet eens, zelfs niet als die grootere met andere pluimen versierd wordt. En zij schikken er zich in, als die veelvraat door zijn log lijf op den duur de anderen dood drukt.
| |
| |
Zoo iets gebeurt bij de menschen ook.
De lijkjes worden door de ouders weggedragen. En de hongerige koekoek is er nu alleen om eten te krijgen. Daar is geen tegenhouden aan.
Zij brengen maar eten en nog eens eten. Als die verwende spruit dan veel grooter wordt dan zij zelf, en hen mee zou kunnen inzwelgen, dan worden zij wel iets gewaar, dat niet in den haak zit. Ze zouden daar over willen duizeneeren, maar de groote gunt hun geen tijd of uitstel. Eten! Eten!
En hoe is een oudershart? Hebben wij menschen ook geen problemen die ons het hoofd in den palm van onze hand doen leggen?
En toch doen wij voort aan de dingen, die wij niet verstaan.
Ondertusschen komt Madam koekoek van uit een gebuurboom al eens zien hoe het met de uitbesteede telgen staat, die in de verscheidene
| |
| |
nesten wonen. Zij komt hem zeggen dat hij koekoek heet. En of die telg zijn familienaam en zijn ouder kent!
't Eerste wat hij doet, als hij de pennen stevig voelt is, zonder de kwikstaarten te bedanken, naar zijn moeder vliegen, die hem leert eten zoeken, zijn naam koekoek klaar leert uitspreken en leert koekoek zijn.
En als het jong een dochter is, hoe zij het moet aanleggen om haar kinderen, zonder zich zelf af te sloven, in een andersmans nest te laten groot brengen.
Dat is het geheim van de koekoek, in het latijn Cuculus.’
Wat is er dat de secretaris niet weet? Van den paling en den snoek, den kikvorsch, den mastentop en den eikel, de spin, 't konijn, den zonnedauw, den valk en den paddestoel?
Alles weet hij van wat er boven, op en onder water leeft.
| |
| |
En hij haalt het niet uit de boeken. Hij heeft er om zoo te zeggen maar twee, die hij niet moe wordt van te lezen; de Thomas à Kempis en het Bieënboek van Virgilius, natuurlijk allebei in 't latijn.
Wat hij van de natuur weet is niet van hooren zeggen. Hij heeft het zelf gezien en ondervonden.
Hij ziet, hij ziet wat gij niet ziet.
Jaren en jaren heeft hij dag in dag uit, vogels, insecten en bloemen beloerd en bespied, geduldig en taai, bewonderend en dankbaar. De Fabre van de Kempen.
Maar deze secretaris, die zoo ijverig de gemeentepapieren met zijn zeer schoon schrift versiert, schrijft die wondere dingen niet op.
Waarom niet?
Daarom niet!
Er zijn dichters, die geen gedichten schrijven.
Als wij terug komen is onze Dako zoo moe, dat wij hem ieder overhand moeten dragen.
|
|