Iedereen is terug uit het bed, en zit met een drogen mond elkander te bezien. In 't huizeken over ons, bij Pier en Trien, wordt de gewijde kaars voor St. Donatus aangestoken. Dat pinksopgroote lichtje probeert het onweer bang te maken. Maar het onweer is van zijn eigen te geweldig om het zoo lang vol te kunnen houden. Het keert ineens kazak, en zonder nog lang te treuzelen, trekt het er verlegen van onder, alsof er niets gebeurd is.
Het lichtje denkt dat het zijn schuld is, en blijft van fierheid nog wat branden... En dan daarna die sereniteit als een zuiver geweten!
De vensters worden weer opengezet op de geurige nachtkoelte. Er wordt gelachen om den nutteloozen schrik.
Maneschijn en sterren spiegelen zich als geschilderd in het ven en in de regenplassen hier en daar.
De maneschijn schuift binnen, hij streelt het koper op de schouw en