mengebonden handen, waaruit een koperen riet steekt.
Schoone handen, die hij gewillig vooruit houdt, om zich gemakkelijker den purperen mantel aan te laten doen.
Doch een purperen mantel krijgt hij niet. Hij is er te leelijk voor. Met zijn hoofd zonder kin bijna en zijn verbaasde oogen, die de schilder er met potlood bijgeteekend heeft, doet hij aan, alsof hij in een plasken water zijn eigen leelijkheid ontdekt.
Ik vind hem schoon.
‘Schoon van leelijkheid!’ spot de kleermaker, die ook grafmaker is.
‘Een groot kunstenaar, die dat gemaakt heeft,’ beweer ik.
‘Door een stuk heiboer in de winteravonden afgedjangeld!’ misprijst de graf-kleermaker.
‘Juist daarom zoo echt en van 't zuiverste water!’
‘Meneer, wat een slechte goesting!’ knort hij. ‘Hebt gij dat leelijk postuur zijn voeten al gezien? Pla-