| |
| |
| |
[2]
De breede zandweg, die ginder aan den steenweg begint, wordt tegengehouden door het donker dennenbosch, waarachter de heide zich openrekt met haar vennen.
Nevens dien zandweg, schuin over ons, zit er een lage leemen hut, als een heuvel uit den grond opgebroken.
Die hut was destijds berucht in de streek. Toen woonde daar Trien Rat, die een vlag uitstak, als haar man afwezig was. Dat was het teeken voor zekere mannen, die er allicht voorbij kwamen. Trien Rat had goede jenever en dikke beenen.
Nu wonen er onder het kameelhuidig dak twee oude menschen. Pier-Boer en Mie Boer, die den dag doorbrengen met te hoesten en voor hun geit te zorgen. Zij leven voor hun geit en hunnen hoest.
Het is er donker binnen. Zij zelf
| |
| |
zijn donker. Zij gebruiken het water slechts om hunnen koffie op te schenken.
Maar de geitenmelk, die er ons Gommeerken elken dag gaat halen, direkt van den uier in den melkpot, is zuiver-wit als hagel en als een okkernoot zoo hartelijk van smaak.
Het is bijna niet te gelooven, hoe er in deze dorre streek, die toch als natuurlijke vruchten enkel knorrige mastentoppen afwerpt, zoo iets edel mild en blank als geitenmelk kan bestaan. Het is als een perel in een koppige oester.
Er is een taaie kracht in deze natuur van den en heidekruid, die in het zand haar leven zoekt.
Een langzame kracht, die immer in hetzelfde gebaar blijft staan.
Eeuwig, armoedig-groen, en hard van moeite als de vereelte hand van den armen heiboer.
Doch zoo rond de Sinxendagen lacht ze, als het gegichel in een koperen trompet: dat is wanneer de
| |
| |
brem zijn gouden droppels uitfonteint.
En eens per jaar doet ze voornaam en van grooten huize, als ze over haar monnikspij een prelaatpurperen mantel trekt.
En verder heeft zij altijd dorst.
Stiller dan ergens anders schuift hier de nacht voorbij.
De dennennaalden steken in het fluweelen kussen van den nacht. Ze fezelen noch en ruischen niet.
Het is een stilte die groeit. Een stilte die luistert naar haar eigen. Men verwacht wonderlijke dingen, maar er komt niets, dan na nog langere, diepere stilte, het inzijpelen, lek voor lek, van den dag in den nacht.
Eindelijk draait dan de groote wereldbol voor den zooveelsten, milliardsten keer langzaam uit den donkeren.
Wielewalen fluiten er over als twee schooljongens, die mogen thuis
| |
| |
blijven. Als men na den lijzen nacht de deur dan opent op den morgen en het dennenbosch, wipt er een halfdozijn konijnen het bedauwde heidekruid in. Eerst waren het er twee, die elken morgen aan den weggeworpen groentenafval kwamen smullen. Ze moeten het voortgebabbeld hebben, ze kunnen niet zwijgen, hun lippen gaan den heelen dag.
Dan waren ze met drie, ineens met vijf, en nu hebben ze er een zesde bij gehaald. Als het zoo voortgaat wordt het een heele refter.
Als het bij 't bedelen bleef, dan kregen ze nog meer te smullen. Doch als 't zoo voortgaat krijgen ze niets meer, rats gedaan, want het zijn echte verwoesters, verruweneerders, ze vreten alles op wat groeit en bloeit, waar ze aan en bij kunnen. De geburen klagen er over en mijnheer de secretaris haat en vervolgt ze tot in hun donkerste pijpen.
Een geval uit velen: men heeft
| |
| |
jonge perelaarkes geplant, zoo van een meter hoog, een mensch wil van zijn eigen gewin eten. Men steekt er al zijn latijn in, want dat is hier geen grond als ergens anders, mager, zuur en gierig.
Eén boomke vraagt werk voor tien. Alle dagen begieten. Men kan er 's nachts op wakker liggen. Een mensch is naar hier gekomen om van het goed weer te genieten, en men is blij dat het slecht en nattig weer is, voor die perenboomkes.
Ha! We zullen eens laten zien of men hier geen peren kan winnen, zoo goed als Jef van Treskens, die daar aan den molen woont. De eer is er mee gemoeid!
De vriend zal de beloofde peren ontvangen.
En op een schoonen morgen staat men er triomfantelijk een pijp bij te smoren. Ze staan in vollen bloei met zachten, witten bloesem. Ja! één gewonnen peer smaakt toch beter dan een mand gekochte.
| |
| |
Hoe zalig als men ze later op de tafel brengt en men zeggen kan, nonchalant maar fier in 't hart: ‘Eigen gewin...’
Als de bloem gespeend is komen er van die zijige teere blaadjes aan de twijgen. Blaadjes die haast verfrummelen met ze te bezien.
Doch op een zekeren morgen, als men de deur opent, zijn al de stammekens van onder doorgebeten en liggen zonder blaadjes op den grond.
‘In 't zweet uws aanschijns’ is hier van geen tel meer. Woedend, dreigend met een stok, roept men naar de diepten van het dennenbosch... ‘Leelijke langooren! gemeene witgatten! dieven! Ik koop groote honden! ik zet vallen, klemmen en stroppen, ik spreek den secretaris aan! Ik koop een geweer... en ik laat er den secretaris mee schieten! En gij weet die schiet er niet neven! Ik zal u eens leeren wat eigendom is. Ik houd mij aan den Rerum Novarum.
| |
| |
Of denkt ge zeker dat ge met een Sint Franciscus te doen hebt? Die tijd is lang voorbij, en daarbij die plantte geen perenboomkes!’
Ik roep nog van alles, doch niets verroerd, de bedauwde spinnewebben zijn als met een zilveren naald op de lucht geëtst, toch is men verzekerd dat die vernielers uwe bedreiging gehoord hebben.
Opgewonden drink ik mijn koffie; koffie moet nochtans rustig gedronken worden. Ik roep er de geburen bij, den geitenmelkboer, niet bij de koffie, bij het wreed vandalenwerk. Een mensch wil beklaagd worden.
Ik ga mijn beklag doen bij meneer den secretaris, want op zijn raad heb ik die perenboomkens geplant. Hij draagt de verantwoordelijkheid!
Hij is zijn gebakken spek aan 't eten. De secretaris heeft een krachtigen kop, als uit hout gesneden. Zoo wat naar den gelen kant. Hij knikt al etende bij al mijn haastigen uitleg, als wil hij beduiden, dat hij op
| |
| |
voorhand al weet wat ik ga zeggen.
En als ik dan alles onstuimig beschreven heb, vraagt hij, na een rappen koffieslok:
‘Kunt gij schieten?’
‘Wees man!’ zeg ik tot mij zelf, en tot hem: ‘Ja!’
Hij beziet mij doordringend van achter zijn bril, en vraagt, vernietigend:
‘Wat hebt gij al geschoten?’
‘Pijpen op de foor...’ zeg ik voorzichtig.
‘Wie pijpen kan schieten, kan ook konijnen schieten!’ roept hij.
‘Neem mijn geweer mee... Hier! G'hebt zoo maar te doen...’ Hij neemt zijn geweer uit de horlogiekast, en toont hoe het gedaan moet worden. ‘Zoo!... Pang!... En ze liggen er! Vooral goed eten! Ik kom er mee van smullen. Begrepen?’
Ik huiver.
Meneer de secretaris is een geleerd man, een bewonderaar van de natuur. Hij kent al de geheimen van
| |
| |
de vogels, zooals niemand; het geheim van de eierenleggerij van den koekoek; de geheimen van den visch, zooals de paling; van de insecten, spinnen, mieren en vlinders; van bloem en kruid en paddestoel. Van alles wat er groeit en bloeit en leeft boven, op en onder water, weet hij het fijne en het ware.
Het is een feest naar hem te luisteren. En eenmaal als hij bezig is, is er van uitscheiden geen spraak meer.
Die man zou boeken moeten schrijven, ze zouden kapot gelezen worden. Ik bewonder hem, maar als die meneer de secretaris nu denkt dat ik voor een peer, zelfs voor tien kilo, mij laat omkoopen, om zoo een bevallig konijntje dood te schieten, dan heeft hij een verkeerden blik in mij! Ik doe mijn oogen toe bij de voorstelling zoo een beestje te zien dood tuimelen.
Ik heb ineens spijt van mijn wilde woorden van dezen morgen.
| |
| |
De glimlach van een heilige glanst als een gouden maantje in mijn gedachten. Ja, Sint Franciscus is van alle tijden, en zal ook in Minneke-Poes vereerd worden! Ik neem het geweer niet aan. ‘Zet het maar terug, meneer de secretaris, ik moet nog om boter naar Jef van Treskens. Ik zal het straks wel komen halen.’
Dien dag vermijd ik den secretaris. Als hij nu maar zoo gewillig niet is van het geweer zelf te brengen! Daartoe is hij in staat, want met al zijn liefde voor dier en plant is hij furieus op de konijnen, die hij in zijn haat de valsche Karmelieten en de leoparden van de Kempen noemt.
Hij komt gelukkiglijk niet. Hij zal weer met iemand aan 't spreken zijn.
Ik kan vannacht de verschgeplante kooltjes gerust laten opknabbelen...
's Morgens schiet er nog een pink van over.
Kom, het sop is de kooltjes niet waard. Zand er over!
| |
| |
En mijn vriend zal zijn beloofde peren hebben...
Een woord is een woord. Bij Jef van Treskens hebben ze alle jaren van die malsche handperen, dat het sap tot in uw hemdsmouwen drijft, die ‘Pic de la Mirondel’ betiteld worden.
Bij mijn afgebeten boomkes kunnen er ook ‘Pic de la Mirondel’ geweest zijn. Er waren er van alle soorten en titels.
Ik heb niet naar den naam gevraagd. Het gaat bij mij om de peren!
|
|