| |
| |
| |
De opschrijving te Bethlehem
Onder een bleke wasgele lucht lag de wereld stil in sneeuw. Dik lag de sneeuw op de kap van den houten molen, die boven op de wallen zijn trage wieken keerde; en het ingezakte lemen hutteken, van onder tegen de walhelling, zat er diep in verdoken, lijk een kieksken in de pluimen van zijn moeder.
Ginder lag het stedeken rustig en vredig, onder zijn witte daken, en achter de hoge wallen, waar de velden waren, stippelden wemelende schaatsenrijders op de bevrozen wateren van de Nethe en de overstroomde beemden; er kwam blij geluid vandaan en smoutebollenreuk. 't Was op een donderdagnamiddag, zodat er veel kinderen waren, die op baantjes slibberden of zich in ijsstoelen amuseerden.
En menig schaatsenrijder, die met zijn lief naar de Begijnenbeemden liep, en achter het op zij getrokken gordijntje, tussen gulden wintervlieren, het fijne bleke hoofd van Maria ontwaarde, voelde medelijden met haar, die te schoon was en in zo'n roversholleken baren moest...
In blijde angstige verwachting, waar overheen zich weefde met het vallen van den avond een onbestemd verdriet, zat Maria een hemdeken te maken voor het kind dat ging geboren worden.
En terwijl ze een zoomken lei in 't van stessel nog stijve linnen, luisterde ze naar een regelmatigen bijlslag en kraken van hout; dat was Jozef die hout kapte in het achterkot. De geluiden vielen vredig in de stilte. Maar ineens schoot er iets naar haar keel, en ze had kunnen wenen omdat ze zo hulpeloos tegenover het aanstaande geluk harer bevalling stond. En ze dacht aan Jozef, hoe hij achter zijn goedige woorden een zwaren kommer verborgen hield. - Enige dagen na hun huwelijk waren ze uit het dorp op den heuvel getrokken, omdat er nood was in het land, en er geen werk
| |
| |
kwam. Jozef meende het in de stad beter te treffen, maar zijn gerief lag in de werkplaats bestoft, en het kantkussen stond ievers te vermemelen in een hoek. Nu kapte hij maar hout, daar hij met ledige handen geen verblijf wist.
En Maria wierd bang om het kindeke dat zijn armkens ging uitsteken om te leven, en tussen de wapperingen van haar geluk voelde ze als een vrouw, als een moeder, het mysterie van den tijd; hoe de ene dag achter den andere zat en achter dien weer een andere, en zo altijd voort
tot in der eeuwigheid. En, in die eindeloosheid van tijdruimte, voelde ze zich ineens zo klein en onzichtbaar worden, dat ze bijna om hulp hadde kunnen roepen.
Daarbij, en dat onderging ze als ieder sterfelijk hert, was het in die dagen ellendig te leven. De armoede was groot, de patatten waren tegengeslagen, en op straat, in de herbergen, en op de boter- en de vismijn, overal, hoorde men van niets anders spreken dan van een groten oorlog, die over het land ging komen en alles kort en klein ging slaan. Nachten achtereen had er een enorme staartster in den hemel gestaan. Ouden van jaren, geleerden en profeten, zeiden daaruit verschrikkelijke voorspellingen, die de mensen deden rillen op hun benen. Het volk was angstig, er waren grote gebeurtenissen op til, waar men na honderdduizend jaar nog zou over klappen.
De woekeraars, joden en kruidenieren, en de boeren niet minder, vonden in heel dien harrewar een kolfken naar hun
| |
| |
hand, en verkochten hunne waren aan schandaligen prijs, zodat er menige kater den stoofpot inging, en velen reeds spraken van beenhouwer in ratten te worden.
Tot overmaat van ongeluk regeerde er toen over Vlaanderen een boze koning, die zoals altijd, een vreemde was. Herodes heette hij: zijn hart was nog zwarter dan inkt, hij zoog en perste het volk uit, liet zijne soldeniers maar brassen en tempeesten, roven en plunderen, en wie daar wat hardop over nadacht, wierd gestraft met klein vuur tot de dood er op volgde, terwijl hij zelf, de tiran, waggelde van het vet, en alle dagen zat was als een zwijn. Ach! wat ging er allemaal niet gebeuren; wat zat daarachter niet te loeren en te dreigen!
Stil viel de naald, en hare grote kinderogen zagen bekommerd de onmeetbare geweldige toekomst in. Een grijze sluier weefde zich rond de gulden blijdschap van haar hart. Maar daar kwam, in zijne handen blazend, Jozef binnen. Toen hij zijn stille vrouw bemerkte, glimlachte hij. Hij ging naar den haard, koterde het smeulend vuurken uit de asse op, en terwijl hij, neergezeten op een boomstronk, zijn handen warmde en naar de vlammen lachte, vertelde hij over het weer, en dat hij nog nooit zoveel wilde zwanen in de lucht had zien wegtrekken.
Maar Maria hoorde het niet, en als er, na Jozefs vraag: ‘Willen we maar koffiedrinken?’ stilte bleef, zag hij toen maar hoe Maria ver voor zich uitstaarde en Jozef niet gewaarwierd.
Verwonderd naderde hij haar, lei zijn zware hand op haar schoudertje en vroeg pijnlijk: ‘Maria, wat beroert u 't hart?’ Maria verschoot even, zag hem hopeloos aan, en zei, in een zucht, heel openhartig: ‘Ik heb verdriet.’
‘Verdriet?’ herhaalde Jozef, en hij rilde van verbazing: ‘Hebt gij verdriet? Maar hoe kunt gij verdriet hebben?’
‘Ach, Jozef, 'k weet het niet,’ en haar handekens zochten de zijne. ‘Wat zou een arm jong meisje
als ik ook weten. Ik voel me kalm als olie; maar als ik bedenk, dat het kinde- | |
| |
ken zo klein zal zijn, zo heel, héél klein, dat het zal schreeuwen, en zijn armkens uitsteken, dat het daar naakt zal liggen en kou hebben, en dat ik niet zal weten wat ik moet doen, om het te doen zwijgen, en te laten leven, - o, dan wordt het donker in mij, dan voel ik me zo klein en nietig, zo jong en onervaren... O Jozef! als ik maar van dit kindeken goed de moeder kan zijn; ik ben zo bang. Ik weet het niet, ik versta het niet, waarom men aan zo'n broos schelpken de last gegeven heeft zulken hogen vrucht te dragen...
‘Ik smilt van geluk het te mogen doen, maar nu de tijd nadert, beef ik bij 't gedacht, dat ik het niet zal kunnen... Ik weet toch zo weinig, zó weinig...’ En tranen blonken in haar ogen.
Maar Jozef liet het niet koud worden, begon in haar handekens te kloppen en troostte gemoedelijk: ‘Kom kom, ge maakt verdriet om een ijlen niet. Mijn moeder zaliger zei altijd: moeder-zijn moet men niet leren. En al zijn de tijden beroerd, al is er geen werk in mijn handen, ik en beve voor de komende dagen niet. Als de hemel wil dat dit kindeke bij ons komt, dan zal er de hemel voor zorgen. Daarbij, binnen enkele dagen ga ik naar nicht Elizabeth zeggen dat de tijd daar is; ik zal ze meebrengen, en zij zal u helpen lijk een goede moeder. Kou zal het kind niet hebben, want de zolder ligt vol droog hout, we hebben patatten en savooien in ons hofken; ons geitje geeft alle dagen melk; en voor de bevalling moogt ge niet schrikken; ge hebt tot hiertoe uw vrucht met gemak en zonder last gedragen, en dat belooft. De wieg staat achter klaar, en van wat oude doeken, zullen we tamelijke windellappen kunnen maken... En’ - hier schudde Jozef zegevierend met zijn vinger, - ‘ge weet toch wie het kindeken zal zijn, niet waar, dat te naaste week dit hutteken met zijn klein wezentje zal verheugen?’
En toen kleerde stilaan weer op het gelaat van Maria. Als luisterend aan een kinkhoren, hoorde ze, van ver en heel diep, de echo van de muziekwoorden die de engel dien zondagavond, toen de bomen botten, haar had toegesproken.
| |
| |
Een plotselinge fontein van liefde en geluk schoot in haar ziel omhoog, en met dankende ogen Jozef opnemend, liet ze een blijden zucht, en zei:
‘Jozef, ik geloof dat het zo'n lief kindeken zal zijn; ik zal het zo gaarne zien!’ En ze streelde over zijn harden korten baard en de vent wist van aandoening geen verblijf, en vond niets anders te zeggen dan: ‘Kom, we zullen koffiedrinken! Zie, 't is al over tijd,’ en hij zag naar het begijnhoftorenken, dat onder een witte lenige spits over vier uren wees.
‘Blijf maar wat rusten,’ zei Maria, en opgewekt haalde ze het brood uit de kast, zette den koffiepot in het vuur, langde twee geblomde kommen, en, terwijl ze daar overendweer liep over den lemen vloer, aanzag Jozef haar met welgevallen, en bemerkte duidelijk hoe ze, spijts haar grote zwangerschap, haar lang dik kleed en den witten hoofddoek rond haar gezicht, een kind bleef, en medeen voelde hij den groten plicht dien hij voor haar had opgenomen.
Opgefrist zag hij naar buiten, en stond kinderlijk blij naar de blauwende sneeuw te zien; een rave wiekte in het kleine hoveken neer, peuterde met haren bek in een besneeuwden kool, en vloog met scherp gekras terug in den ouden noteboom.
Maar opeens verbleekte Jozef; ginder in het straatje zag hij een wild over-en-weer-geloop van volk, en er kwam een kort tromgeroffel en de versmachtende stem van een koperen horen.
Maria kwam voor het venster gelopen, bevreesd bezagen ze malkander, en als uit enen mond zeiden ze tot elkaar:
‘Wat mag de koning nu weer willen?’
Er kwamen twee in pelzen gewikkelde soldeniers naar het huisje toe, de ene met een trommel, de andere met een trompet. Met kloppend hart zagen ze de trawanten van den bozen koning naderen; het kon weer niets goeds zijn. ‘'t Zal niets zijn,’ zei Jozef troostend tot Maria, ‘blijf maar gerust zitten, ik zal eens gaan zien.’ En daarmede liep Jozef zenuwachtig naar de deur. Als hij ze opende stonden de twee
| |
| |
mannen er voor. Onverschillig roffelde de ene, een kleine, een echt straatkeerdersgezicht, wat op de hoge trommel; een lange vent die boven zijn pelzen kraag niets dan een roden neus liet zien roerde de trompet niet aan, maar hij ontrolde een papier, en las tegen goesting, met schorre, bijtende stem:
‘De koning Herodes gebiedt aan alle inwoners, gevestigd binnen de palen van zijn rijk, dat ze zich op zondag 25 december, moeten laten opschrijven, in de gemeente waaruit het hoofd des huisgezins voortkomt, teneinde dat Zijne Doorluchtige Masjesteit zal te weten komen, hoeveel zielen zijne domeinen bewonen. Wie aan dit bevel niet voldoet, verbeurt zijne goederen, of wordt gestraft naar den lijve des persoons. Zegt het voort!’
Toen de soldaten al lang weg waren, zaten Jozef en Maria nog sprakeloos in de vlammen te zien; de koffie en de boterhammen bleven onaangeroerd, en de grauwe avond kwam gauw over de wereld gezakt. Hij doezelde alles weg, de zolderbalken en de telloren op het schouwberd. Buiten bleef de sneeuw nog grijs-wit, maar binnen was niets meer zichtbaar dan het smeulend vuur, dat opglom uit de sintels en bronsrood verlichtte de twee zwaar bekommerde wezens van Maria en Jozef. Ze zaten stil, van groot verdriet om den fellen slag die hun blinkende hoop had stukgeslagen. Ze voelden dat woorden geen macht meer hadden, en ze zwegen in den avond.
Achter blaatte meewarig het geitje, en in de schoorsteenpijp, heel hoog in de donkerte, zat de wind, laag, eentonig, en zoetjes, te fluiten...
Ver achter hen lag nu de Schelde, en het veerhuis waar ze dien nacht geherbergd hadden. 's Avonds hadden ze er warme boekweitpap gegeten, en, daar Maria zeer moe was en ze wat geld hadden gemaakt van hun melkgeitje, liet Jozef Maria in een mals beddeken slapen, terwijl hij zelf den nacht op een berdenen stoel had doorgebracht, en daar- | |
| |
door nu met een stramte en stijfte in de leden geslagen was, alsof men hem geradbraakt had.
Maar koppig en taai in zijn hogen plicht, bleef hij kloek en gebaarde van niets; en terwijl hij gebogen ging onder de zware reiskast en steunde op zijn mispelaar, hield hij teder en dicht tegen zich aangesloten de zeer zwangere kreunende Maria, die moe haar bleek hoofdje tegen zijn breden schouder rusten liet.
En beiden waren er zeker van dat ze vóór barenstijd niet terug in hun huizeken zouden zijn, dat de reis hen zou overvallen. En mismoedig en onrustig gingen ze voort, de besneeuwde verte in, wensend dat de avond hen zou brengen in het malse hooi van een boerenschuur of rond het lamplicht bij nederige mensen.
Jozef had zijn zware botten en zijn winterfrak aan, zijn hoed zat hem diep over 't hoofd, en zijn handen warm in wollen wanten; om de bijeengetrokken schoudertjes van Maria vielen de zware plooien van haren blauwen kapmantel, waarvan de voering wit en purper gewafeld was, en bleek als de weerschijn van de sneeuw zat haar hoofd in den wijden kap verdoken.
En nadat Jozef had gezegd, de bleke lucht inkijkend: ‘Er zal veel sneeuw komen vandaag,’ en Maria daarop pijnlijk had voorspeld: ‘En 't zou voor vanavond kunnen zijn, dat ik bevallen moet’, waren ze zwijgend geworden en vol van kommernis en verdriet. Dichter sloten ze zich tegen elkander aan, en zo stapten ze maar voort, altijd maar door, naar het kleine vlek van Bethlehem, dat nog achter een dag en een nacht in de verre wereld lag.
Eenzaam en eindeloos was de weg.
En overal waar ze gegaan hadden, gaapten de sporen hunner voeten in de sneeuw.
Ze waren een kleine stip in de witte verte, en gingen onopgemerkt de landen langs.
De verre hoeven, die elk een vredige rookpluim in hun schouwpijp droegen, zaten diep en gesloten in de sneeuw.
| |
| |
Soms kwam er over de verre landschappen, uit bruin-blauwe bossen, 't gekrijs van een vogel, maar zwijgend en zwert wiekten grote kladden kraaien lenig over de velden neer, en de luie zon, bleek als een hostie, volgde Jozef en Maria als een koppig dingen mee.
Een boerke, rokend als een wierookvat, reed hen in zijn bellende slee voorbij, en riep hun een helderen goedemorgen toe. Daar waar huizen bij den steenweg stonden, wierd er bij hun voorbijgaan soms een gordijntje op zij geschoven, en verbaasde medelijdende gezichten zagen de grootgaande Maria na, die nog zo jong was en op den arm leunde van een bijna oud man.
Uit een smidse kwam hamergeklang en 't blinken van rood vuur; er kraaide een haan, er baste soms een hond, en verder was er sneeuw en stilte, en eenzaam en eindeloos was de weg...
Een beetje na noengelui kwamen ze voorbij de huizen van een stil klein dorp.
De mensen waren aan den dis en de deuren gesloten.
Ze bleven naar het koekengetuig van den bakker zien, en, terwijl Maria wachtte, ging Jozef binnen; de winkelbel rinkelde komiek, als een cent in een kom, over de sneeuwstilte, en een reuk van gebakken haring kwam Jozef tegemoet. Een nog jonge vrouw, die zwanger was, kwam al etende voor, met een kind op den arm en een kind aan den voorschoot. Ze geriefde Jozef de vijf gevraagde saffraankoekskens, en, denkend dat zijn kist een orgeltje was, zei ze hem: ‘Er zal met uw muziekske morgen hier niet veel te winnen zijn.’ Maar Jozef lei haar uit dat ze zich naar Bethlehem gingen laten opschrijven. En toen was de vrouw vol medelijden, ziende den toestand van Maria, waarin ook zij verkeerde, peinzende aan de lange reis en de moeilijke wegen, en er kwam nat in haar ogen. ‘Hier zie,’ zei ze, ‘geef dat aan uw vrouw; 't zal haar goed doen!’ En uit een ijzerdraden mandeke nam ze een koppel eieren, die ze voorzichtig in Jozefs grote handen lei.
| |
| |
‘Ik wil het betalen,’ zei Jozef. ‘We zijn geen bedelaars.’
‘'t Is om de liefde Gods,’ zei de jonge vrouw.
En lang bleef ze hen ontroerd nazien, tot ze verdwenen aan den hoek waar de kerk stond...
Voor de blinde muren der school, op oude bomen, die daar lagen, zetten ze zich neer, en Jozef klopte in een der gekregen eieren een gaatje, en Maria slurpte het uit; het andere borg hij in het kofferken, en toen aten ze saffraankoekskens, en dronken uit een blekken busken koude koffie.
Ze wilden de kerk binnengaan om wat te bidden, maar de poorten waren toe, en toen zijn ze maar verdergegaan, den langen rechten stenen weg op onder hoge canada's.
Waar een houten wegwijzer onder een sneeuwkap vooroverhelde, namen ze een anderen weg, die uitliep op een bevrozen riviertje; lang volgden ze den smallen dijk, en ze gingen achter elkaar, Jozef voorop en Maria achteraan.
Maar aan een paaltje, dat dient om schepen vast te leggen, moest Maria van vermoeidheid blijven zitten. - Jozef bleef bij haar staan, en troostte haar met zoete kinderwoorden: dat ze weldra op goede wegen zouden komen, en dat ze misschien wel een rijtuig zouden treffen dat hen mee kon voeren.
‘Laat ons dan ginder over de brug gaan en den binnenwegel volgen; binnen een uurken zijn we op de grote baan.’ En hij wees naar verre bomen waar er een dorp lag, en op beemden wat schaatsenrijders waren. Jozef kende al die wegen op zijn duimpken, van toen hij nog jong was, en vanuit de Kempen, waar hij zijn stiel deed, tweemaal 's jaars zijn ouders in de Vlaanderen bezocht. Met een zucht stond Maria op, ze gingen over de brug, en langs den binnenwegel die door kleine bosjes liep. Toen ze weer op de vlakte kwamen tussen riet en lis, zag Jozef niet zonder zorgen hoe, in het noorden, een donkeren wolkenmassa ras opsteeg. Het dorp tekende er zich een wijle roos en wit tegen af. Een felle wind liep, laag over de aarde, het wolkendreigement vooruit, en stoof de sneeuw in wervelingen hoog de lucht in;
| |
| |
de bomen piepten en bromden, het vale riet zuchtte en kreunde, en de lucht ruiste en zoefde als het kleed ener lopende vrouw; de wind rukte den mantel van Maria achteruit en klapperde in de slippen van Jozefs frak. Ze moesten naar asem scheppen en beiden gingen tegeneengedrumd tegen de wind in. Het verre dorp stoof weg in de sneeuwlaag, en daar de zon met wolken wierd bedekt, verkleurde het aanstuwende wolkgevaarte plotseling van louter loodgrijs tot fijn asblauw, en men zag permentelijk de sneeuwmassa's uit de wolken woelen, lijk waaiende peerdestaarten, en ineens omdwarrelden en omhulden dikke sneeuwlinten Jozef en Maria.
En ze wierden onzichtbaar in de vlakte lijk de bomen en het riet, en er was nu niets meer dan sneeuw en nog eens sneeuw, die voortjiepte op een zoevende wind en het aangezicht der wereld omhulde.
Maar Jozef en Maria, leunend op den wind, boorden en wroetten zich door het luchtgeweld vooruit, want, wat zou er gebeuren, als Maria nu eens baren moest...
En niets ontziende stapten ze moeizaam voort over het dorre riet en de gladde bevroren plasjes; de sneeuw dikte zich van voren op hun lijf tot een dik pak.
‘Ik word zo moe!...’ kloeg Maria, na lang geduld. ‘Ik ril, en mijn handen tintelen.’
Jozef wierd somber; hij wilde rondzien over de streek om een schuilplaats te ontdekken, maar een handvol sneeuwvlokken kletste hem in de ogen.
‘We zullen ondersneeuwen,’ zei Maria bevreesd. ‘Jozef, ik word zo bang...’ Ze drukte zich vaster tegen hem aan, en zocht zijn handen. Maar Jozef ging aldoor maar koppig vooruit, op den wilden boef, diep asemhalend van zenuwachtigheid, met trillende neusvleugels.
‘Er moet hier toch een huis zijn!’ mompelde hij wanhopig.
‘Misschien verbrand,’ zei Maria.
De schrik sloeg in hun harte, gestadig als een oplopend water, en op Gods genade duwden ze zich vooruit door sneeuw
| |
| |
en wind.
Doch plots liepen ze terecht op een enorm dikken, hogen beukeboom, die, van onder, tot manshoogte was uitgehold.
‘We zijn gered’, zuchtte Jozef, en hij droeg Maria de holte in. Een grote blijdschap spoelde in hun hart. Hier waren ze droog en uit den wind, en hier zouden ze gemakkelijk en gerust naar het einde van de sneeuwvlaag wachten. 't Was een grote ruimte in dien hollen boom, die waarschijnlijk nog als woonste had gediend voor een vroom eremijt, te zien aan gelovige spreuken in het hout gesneden, en aan krammen aan de wanden. Op een drie meters hoogte was een gat, waartegen langs buiten een rotte biekorf hing, die zeker als schouwpijp had gediend, toen de eenzaat hier bij winterweer een vuurken brandde. Er waren in het hout nog zwart verkoolde plekken als bewijs daarvoor.
Nu was de grond er vochtig, en er groeiden roodgevlekte paddestoelen.
Maria zette zich neer op Jozefs kist, en Jozef nevens haar; hij nam hare handekens, en voelende dat ze waren als klottekens ijs, bracht hij ze aan zijn mond, en verwarmde ze met zijn asem.
En de boom, de holle boom, bromde in den wind; 't was alsof er wondere wezens in de kruin zaten, en gilden of laag zongen als zatte vrouwlie.
Maar de vlaag verminderde niet; nieuwe wolkenmassa's bleven van ginder aantiegen, en altijd maar verse sneeuw streek plat en dol over de landen heen.
En zo kwam de vroege avond, zodat ze hier vernachten moesten.
Met een hollen zucht ontstak Jozef een hoornen lantaren, hing zijn frak voor de holte, en zei, naast Maria zittend: ‘We zullen hier vannacht vernachten.’
Maria knikte gelaten, ze was gerust, want ze zou niet moeten baren vannacht; en, rillend van kou, sloot ze zich vaster tegen Jozef aan, lei haar hoofd op zijn schouder, en moe en afgemat van 't vele gaan deed ze de ogen toe, en sliep
| |
| |
kalm als een kind.
Jozef vroeg nog: ‘Wilt ge niet eerst wat eten, Maria?’ Maar ze was al vast en diep in slaap, en hoorde het niet meer. Jozef zat in het bruine licht van de lantaarn te peinzen aan de trage moeilijke reis, hoe ze nu in den vreemde zou baren, hoe weinig geld er was, en wat een groot geluk het hadde kunnen zijn, als het kind in hun huizeken ware geboren bij een krakend vier.
Hoog boven hem ontwaarde hij drie vleermuizen die in hun winterslaap hongen, en nog hoger begon het geroep van een uil. Om de olie te sparen, draaide Jozef het licht uit, en toen begon hij te bidden.
Voor de dag in de lucht kwam waren zij reeds op weg. De sneeuw lag vast en dik op aarde, en het was een echt hondewerk zich daar een wegel door te banen.
De morgen stond traag op uit zijn bed met een rood koud gelaat dat lang bloosde over de sneeuw, maar ten leste wierd de hemel van een dun groen-blauw koleurken met wolkskens die niet verroerden.
't Ging een schone dag worden, een helder weer, maar doorhangen met een koude, die 't speeksel op de lippen deed bevriezen.
Vandaag was 't de opschrijving in heel het land, en wie te laat kwam wierd terdege gestraft; eens de dag om gingen de boeken toe en liet men u staan blinken.
Dat wisten Jozef en Maria maar al te wel, en daarom haastten zij zich dan ook zo zeer, want met de sneeuwvlaag van gisteren was er veel schonen tijd verloren gegaan en Bethlehem was nog ver, de sneeuw lag hoog, de koude neep en 't land begon te deinen en te golven. Maar er was hoop in hunne ogen omdat het eindelijk de laatste dag van hunnen reistocht was.
Doch wat te verwachten was kwam: ‘Ik ben moe,’ zuchtte Maria en zij zette zich neer op den rand van een stenen bruggesken, en met hoop vervuld stak Jozef naar een aan- | |
| |
bellende slede zijn mispelaar omhoog, maar volgepropt met lachende kinderen en een dikke vader en moeder, reed ze snel voorbij. ‘Er is geen plaats meer!’ riep de pachter hun goedig toe.
Jozef liet zijn arm hangen.
‘Kom,’ zei hij na langen tijd, ‘we zullen maar langs de binnenwegen gaan, 't is veel korter. Heb moed, het is de laatste dag, en dat God ons zal helpen dat ligt mij zo in lijk ik weet niet wat. Wacht, doe mijne wanten aan, dan krijgen uwe handjes geen kou.’
En zij gingen langs de binnenwegen.
Verre dorpen, die op zachte, witte heuvels zaten, gaven de weerklank van muziek, en er was vreugde over de landen spijts de droeve, beroerde tijden.
Zij moesten een steilen heuvel op, Jozef trok Maria achter zich aan, en zij gingen langzaam en hijgden fel.
En als zij eindelijk bovenkwam schoot Maria in snikken los, en uitgeput zei ze: ‘Jozef... beste Jozef... ik kan niet meer,’ en zij zakte op heur knieën neer in de sneeuw, en weende in heur magere handen.
Jozef schudde het hoofd en moest zich op de lippen bijten van vertwijfeling die opkwam. Hij verkende de streek niet meer, en stond op verkeerde wegen.
Was het nu door al die sneeuw en al dit wit? Hij kon er geen kop aan krijgen... Was er dan zo niemand in heel de wereld die een handeken wilde uitsteken om hunnen nijpenden nood te lenigen? Waren zij dan van God en van de mensen verstoten? Neen, het was niet mogelijk! Jozef kon het uit zijn vroom gedacht niet wegcijferen, dat er ievers iets bereid was hen geren te helpen. Maar waar zat het?
En in zijn groot Godsbetrouwen zag hij zoekend over het land. Onder hen, tussen twee heuvels, stond een bos, hij zag over de kruinen heen, en op den anderen heuvel nevens een stilstaande molen, blankte een proper molenaarshuizeken met smorende schouw.
Over Jozef kwam een kinderlijke blijdschap. Daar woonden
| |
| |
mensen, die mensen moesten hen helpen.
‘Maria,’ zei Jozef opgebeurd, ‘wacht hier wat, ginder staat een huis, en daar ga ik hulp vragen. Ik kom seffens terug, zet u wat op het kofferken,’ en als Maria neergezeten was, en hij daarbij nog zijn sjerp rond haar hals had gewikkeld, daalde hij in den bos.
Het was er koud en stil, en een rode vos met een vogel in den snuit sloop achter struikgewas.
Maria kon Jozef lang van daarboven nazien, en als hij ginder omhoog was, en 't bos weerom in de diepte lag, zag hij om, en zwaaide met zijn stok naar Maria, die op den anderen heuvel in haren blauwen mantel een klein stipje was in de sneeuw.
Toen ging hij recht naar het muldershuisje, maar alvorens hij kon kloppen, deed een klein, grijs, vinnig ventje de deur open, en vroeg naar Maria wijzend: ‘Eh man, is dat ginder uwe vrouw?’
Jozef vertelde hem zijn droeve reis en de toestand van Maria. De grijze, witbestoven mulder klopte zijn baardbranderken uit, en zei met zingende stem: ‘Ten eerste, beste vriend, ben je rats een verkeerde weg ingeslagen, 't is ten zuiden dat Bethlehem ligt, ginder, en nu moet ge terug naar de grote baan, en ten tweede zal het u verwonderen, dat ik hier nog ben, wijl iedereen naar de optelling is, maar ik ben Hollander, en sta niet onder de wetten van uw koning. God zij geloofd! Maar geren zal ik u helpen! Zie, ik heb in mijn stal nog een ezeltje staan, dat zo goed zal zijn uwe vrouw naar Bethlehem te dragen, en als ge weerkomt, en dat zou lang kunnen duren, daar naar uw zeggen, de bevalling uwer vrouw aanstaande is, en als ge weerkomt, zeg ik, dan geeft ge hem mij terug. Ik heb tijd en ik kan wachten. Roep nu uwe vrouw, en kom binnen.’ De vreugde en dankbaarheid rolde in gebroken woorden van Jozefs lippen, en hij schudde de warme hand van den goeden mulder. En nadat Jozef Maria had gehaald en nadat ze zich gewarmd hadden bij de Mechelse stoof, en een borreltje fransen had- | |
| |
den gedronken (Maria een kommeken hete koffie) haalde de mulder den ezel uit den stal. Het dom-goede dier liet Maria op zijn rug zetten, en nadat Jozef en Maria den mulder nog herhaaldelijk hadden bedankt en begroet, trokken zij den heuvel af.
‘Altijd recht vooruit! en dan de grote baan!’ riep het ventje hun nog toe. ‘Ge kunt niet missen. Goede reis en den Baas van hierboven met u!’
De ezel was gewillig, en trippelde heuvel af en heuvel op, en Jozef liep er voren met een lach in zijn rood gelaat.
‘Ziet ge wel, Maria, dat ik het geraden heb!’ zei hij fier, en Maria van op haar ezeltje knikte hem dankend toe.
En tegen drie uur, als de zon glansloos, zwaar-geel, in den mauven nevel achter de bomen zakte, zagen zij ginder in den heuvelkom, diep in het dal, het kleine Bethlehem in sneeuw, en hoorden zij muziek en gezang.
‘Wij zijn er!’ juichte Jozef.
‘Vandaag zal ik baren,’ zei Maria.
Tegeneengeplakt, wroetend en dringend met knieën en ellebogen, stonden de mensen op de trappen van het grijs gemeentehuizeken waar men ook bier en hesp verkocht. De opschrijving ging traag vooruit, en er was soms gemor en gemompel dat ineens stilviel als er een soldenier zijn hoofd door 't venster stak.
Jozef en Maria bleven, geduldig als zij waren, op zij staan wachten tot het volk minderde, en warmden ondertussen hunne handen boven een flakkerend vuurken, waarrond nog andere lieden die over de roerige tijden spraken.
De ezel, aan een knotwilg bij den houten bronput vastgebonden, zocht onder sneeuw naar mos en groen, en kiekens en mussen pikten in het gene hij laten vallen had.
Terwijl Maria en Jozef luisterden, zagen ze met lede ogen naar het gewoel der menigte, die kleurig vlekte tegen de witte sneeuw. Het was een bonte wemeling van zondagskleren, heldere Indische sjaals van verschillende verven,
| |
| |
en frakken en broeken van allerlei snee en maat.
Er was gedrang rond de blauwe smoutebollen- en warmerekkraamkens, die aan de kerk en aan den berg van de windmolen hunnen lauwen geur verspreidden, en in de stampvolle boerenhutten ter gelegenheid in herbergen herschapen, ging er gezang en getier. Het verkeer was boven een ieders verwachting, en nog altijd toe kwamen er sleden met tonnen bier en eetwaren de heuvelen afgereden. Men kon er uit opmaken dat Bethleëm de wieg was van veel geslachten, en vroeger een gemeente van aanzien moest zijn geweest, maar door vernielende oorlogen van Spanjaard en Fransoos, geworden was een vlek van gener weerde. Het in puin liggend kasteel bezijds de dorpskom getuigde daarvan.
Maar daar zwijmelden dringende zatlappen arm aan arm over het plein, achtervolgd van jonge snaken die hen behendig met sneeuwballen wisten te treffen. Toen er per abuis een sneeuwbal in een der ruiten van het gemeentehuizeken vloog stoven de jong uiteen lijk de mussen, en er was in de wachtende menigte op de trap een aangenaam gelach met een hevig gedrang.
Omtrent Maria zat een ruige bedelaar met vele schapulieren om, toonde een naakt verwrongen been, en rammelde een luide litanie van jeremiaden uit.
Wat verder tegen een boom stond een blinde, en aan de poorten der kerk, waar het volk in- en uitstroomde, zaten de bedelaars en gebrekkelijken bijeengekoekt met scheve smoelen en uitgestoken handen.
Voor de jeugd waren er hobbelwitjesmolekens, een janklaassenspel en een paardjesmolen; een eenarmige vent draaide, om den rit wat op te vrolijken, op een orgeltje, maar altijd ring aaneen hetzelfde liedje:
‘Kere weerom reuzke, reuzke
| |
| |
En er was een wijfken dat met toeë ogen riep: ‘Nog altijd drij appelsine voor vijf cente,’ en er waren mannen aan de tafeltjes van anker, zon en maan, en bewonderende gezichten bij een dansenden beer, een steltenloper en andere konstenmakers. Maar het meeste volk stond getroppeld rond een liedjeszanger, die met een doedelzakspeler aan zijn zijde, de moord op den pastoor van Nijlen bezong, en met een stok, op een door hem zelf geschilderd doek, bloed en moordenaren wees - tot ineens al het volk wegliep naar ‘Het Pruimken’, waaruit twee vechters kwamen buitengetuimeld, en tot veler genoegen en vrouwenschrik malkander blauwe ogen en bloedende neuzen sloegen.
Soldeniers te paard maakten er een eind aan, en opnieuw begon het orgeltje te draaien, het wijfken te roepen en de bedelaars te klagen. Maar de avond die asgrauw neerkwam ontstak de lampen in de herbergen, kraaien vlogen krassend rond den kapotten toren van 't kasteel, een ster pinkelde in de donkere lucht, en vóór 't gemeentehuis wierd er een fakkel aangestoken, die ros licht verspreidde, en lange schaduwen aan de mensen voegde. De janklaassenspeler rolde zijn matten op, de paardjesmolen ook, en het volk trok over de heuvelen huiswaarts, maar de liedjeszanger bleef in smokend fakkellicht zijn stem verkopen, en de hoge bomen waarrond paarden en sleden stonden, droegen geheimzinnig de dansende klaarten in hunne besneeuwde takken.
Het lof was uit, en de parochiepaap, een boom van een vent, die zich naar zijne woning spoedde met twee bruine paters, knikte vriendelijk naar Maria als een goede oude kennis.
Toen begon het volk aan 't gemeentehuis te minderen. Het vuurken was al lang uitgedoofd, en Jozef en Maria stonden er nog alleen. Zij gingen ook de trappen op, en na een oud ventje, dat zijn naam niet schrijven kon, en daarom een kruisje zette, waren Jozef en Maria de laatsten.
Een vlezige, in pelzen gewikkelde klerk met een stoop bier
| |
| |
voor zich, wreef voldaan in zijn vette pollekens omdat het werk nu eindelijk afgelopen was; hij kwam daardoor in goed humeur, en nu zou hij ook eens zijn pintje op zijn zeven gemakken kunnen genieten in ‘De Duif’. Als Jozef zijn papieren toonde, en de klerk zag dat beiden voortstamden uit het edel geslacht van David, stond hij verbluft, fleemde en vleide hen, en wierp met klottekens om wat te krijgen, maar als hij zag dat zij de handen in den zak hielden, en hij geware wierd dat het povere lieden waren, wist hij tegen een anderen klerk, een jodenneus, een schuine aardigheid te zeggen op de zwangerschap van Maria.
Als Jozef getekend had, namen ze den ezel op en gingen op zoek voor slapen. Zij gingen eerst naar de afspanning ‘De Gulden Kemel’, men had het hun aangeraden en 't was er goedkoop. Maar een boerenpummel met een grote pruim in den mond, hield den ingang versperd en zei: ‘Niemand mag er nog in, 't is allemaal vol lijk een benneken haring, de zolder en de kelders,’ en venijnig voegde hij er bij: Daar hebt ge toch geen geld genoeg voor bij, ga maar naar ‘De Drie Gapers’, daar is toch niemand, ter wille van de beestjes.’
Als zij maar slapen hadden, dan was het goed genoeg, want Jozef hoorde bezorgd hoe Maria hijgde en kreunde, en raadde dat de bevalling heel nabij was. In ‘De Drie Gapers’ zag men bijna niet van de pijpesmoor, en terwijl Maria buiten met den ezel wachtte, schoof Jozef zich tussen de zuipende, tierende verteerders. Als hij vroeg aan een verlepte bazin, die met zware bierpotten uit den kelder kwam, of er geen beddeke meer over was voor een vrouw, die alle minuten baren kon, schoot ze bars uit of men wel peinsde dat het bij haar een ziekenhuis was. ‘Ga naar “De Gulden Kemel”, daar leggen ze wel honden in bed!’ en zij liep weg en liet Jozef daar verbouwereerd staan kijken.
In een andere herberg, die men noemde ‘In de Paradijsappel’, zaten meisjes van plezier met soldeniers en slechte lieden vuile liedjes te zingen, en toen zij in de geopende
| |
| |
deur, achter Jozef, de barensrede Maria zagen, riepen zij lelijke dingen, zodat Jozef zonder iets te vragen buitenging. En zij doolden herberg in, herberg uit; zij vroegen wat simpel slapen bij nederige lieden, burger en overheid, maar overal wist men vriendelijk of onverschillig te zeggen dat alle plaats genomen was.
Groot wierd hun beider verdriet, hun angst en hun bezorgdheid. Moest haar kindeken, dat haar zo heerlijk was aangekondigd, dan in de sneeuw en onder den bloten hemel geboren worden?
Ach! al hare hoop, als de maand mei zo blank en belovend, als een paasdag, zo jong, waaide weg door de slechtheid en de onverschilligheid der mensen. En ze bad zo innig en weggetrokken tot den engel, die het haar was komen zeggen, dat hij nu ook voor haar kindeken een plaatsken zou willen zoeken.
Het kermisvolk in fakkelschijn wierd rumoerig en uitgelaten, en het laag plezier vergrootte in de duisternis.
Ene hoop bleef hun nog over: de parochiepaap, die haar daarstraks zo vriendelijk had toegeknikt. Zijn huis stond achter een hofken van scheve appelaren, en na geklopt te hebben, kwam er een smalle maarte met een wipneuzengezicht en een brandende kaars in de hand, voor het judas-vensterken. Met loerende ogen aanhoorde ze de vraag van Jozef en ging toen den pastoor roepen. De grote vent deed de deur vertrouwelijk open, blies wat rook uit zijn Hollandse pijp, en gaf hun goedig te verstaan dat er absoluut geen plaats was, dat hij hen anders geren uit den nood zou helpen. ‘Filmene,’ gebood hij de meid, ‘geef hun elk een dikke boterham.’ Hij wenste hun nog een goeden avond en gelukkigen afloop, en ging toen weg. Jozef had den moed niet de aalmoes te weigeren, en de meid stopte hun elk een dun boterhammeken, waar de boter op gepeinsd was, in de hand.
‘Kom,’ zei Jozef daarna langmoedig, ‘laat ons naar de puinen van 't kasteel gaan, daar zal wel een plaatsken zijn, als
| |
| |
wij maar onder dak zitten, ik zal er een vuurken maken, er is toch niets anders aan te doen...’
Maar in 't kasteel zaten de bedelaars, blinden en gebrekkilijken bij een olielicht bier en brandewijn te drinken, en die met zijn verwrongen been en schapulieren danste luchtig op 't muziek van een klarinet.
En buiten gekomen zagen ze smekend naar de sterren in de lucht.
Maar een kind dat daar voorbijkwam met een houten emmer aan den arm, zag dat, en omdat de mensen hen verlieten en wegstootten, en Jozef toch geen moed verloor, vroeg hij tot het mager meisken dat even pover was als zij, maar toch dom lachte onder haren witten hoofddoek: ‘Manneken weet gij geen plaatsken waar wij zouden kunnen slapen? Al was het maar een voorschoot groot. Deze vrouw is ziek en...’
‘Ja ik,’ zei het kind, ‘ginder over het water is een verlaten stalleken, waar bieënkorven staan, het is er droog en er is warm hooi. Kom, ik zal 't u wijzen.’ Het kind ging voorop en Jozef en Maria volgden met den ezel. Zij gingen over het bevrozen water en ver het veld in, waar ze in het licht van de lantaren een ineengezonken lemen stalleken vonden, diep verdoken in de sneeuw.
Jozef bedankte het kind, dat hen dom-goed bleef aanzien met lachende ogen, en dan ineens op een loopken naar het dorp toe verdween. Zij gingen het stalleken binnen en vonden er twaalf bieënkorven staan, wat hooi op de schelft en strooi op den grond, en tegen den muur verbruikt gerief als een manke kribbe, een stukken ploeg, kuipen, lege zakken, een molensteen, en waar vroeger drie koeien hadden gestaan lag nu rijshout en dorre bladeren.
't Rook er dof en gesloten, en grote spinnen kropen verschrikt uit den schijn van de lantaarn.
‘Hier zal het dus gebeuren,’ zei Maria mismoedig, en toch blij omdat heur kind nu een dak zou hebben en warm liggen in 't hooi.
| |
| |
‘'t Is God zelf die het zo wil,’ zei Jozef, en hij hing de lantaren aan een balk, maakte een bed van hooi en droge bladeren, en stopte de windgaten met lege zakken. Maar door de gaten van het dak bleven de sterren naar binnen zien.
‘Hoe is 't nu?’ vroeg Jozef gespannen tot Maria, als zij neergezeten was in de malsheid van het hooi, waarvan de ezel gulzig zijn bekomste nam. Zij nam zijn hand, bezag hem liefdevol met hare schone ogen, die groot waren in heur mager gezicht, want al hare hoop waste weer op; hare armoe en de moeilijke reis, en de onverschilligheid der mensen was vergeten. Zij voelde maar alleen weer het angstig geluk van moeder te worden, en al het andere was ver van haar; ze zou nu eindelijk haar kind gaan zien, haar eigen vlees en bloed; 't zou nu eindelijk het hare worden, alleen het hare. En zij dankte Jozef omdat hij zo goed en vol betrouwen was geweest, en haar zo liefderijk had geholpen, met het ene woord van ‘Beste Jozef’. Een zoete moeheid deed haar slapen.
Heur wasbleek hoofdeken, dat op zijn knieën rustte, bestreelde hij met zijn handen, en hij was innig geroerd om de liefde van Maria, en zenuwachtig om de grote stonde die nakende was.
En buiten in den vrede van sneeuw, onder de heiligheid der sterren, lag het dorp waar in den roden gloed der fakkels de zonde woelde, en ginder, als nog nooit gezien, ver over de slapende heuvelen en de rustige hemelen, laag aan de nachtelijke lucht, stond groot en als levend zilver, in al zijne zuiverheid de eerste sikkel van de rijpende maan.
|
|