Het huwelijk van Maria en Jozef
In de kleine romaanse kapel hong er een zoete schemering. 't Kwam doordat er dien morgen een dikke, vuile mist in de straten stond, en doordat het reuzig gebouw der kathedraal, daar nog geen zes meters vandaan, te hoog zijn muren in den hemel stak.
Ternauwernood wierd men het grote altaar gewaar, waarvóór het godslampken brandde als een oog dat open- en toeging.
De ornamenten die sierden om de ruwe pilaren, en op de eiken deuren en het lenige orgeltje, doezelden schimmig weg in de mollegrauwte; en de koperen lampen, die van de ronde zoldering neerhongen, glommen flauw maar fijn lijk appelen in de lommerte van de bomen.
Maar als een lach bloeiden op uit de schemering, helder en vermakelijk van kleur, de heiligen die in elk der twee raamkens waren gebrand.
En och, het was er zo stil. De stilte zat naar haar eigen te luisteren. Maar toch, nu en dan, zei met kort gekraak de ene stoel wat tegen den andere.
En ginder, achter een pilaar, ineengedoken lijk een kreukel, zat een zwartgemanteld vrouwken, zo stil en zonder gerucht als een onaanzienlijk deelken der kapel.
Zo duurde dat een helen tijd...
Maar buiten, achter de heiligen, dóór de smoorlucht naderde er blij geluid van rommelpot en viool.
En ineens vlogen de deuren open, en, wijl het buiten nog tokkelde en vedelde, kwam er een kleine stoet van mannen en vrouwen binnen.
Jozef en Maria waren vooraan; 't was dan nicht Elizabeth met Zachaar; 't waren verder peters en meters, nichten en kozijnen, nonkels en tanten; allen op hun paasbest, fijn afgeborsteld, geschoren en gekamd, de vrouwen stijf van de