| |
| |
| |
Kerstmis
Als iedereen en alles sliep, en al de dingen in de nachtelijke stilte waren, als alleen de sterren wenkten, hoog en helder boven de aarde in sneeuw, zaten er arme herders bij een knapperend vuur, op een der heuvelen hunne kudde te hoeden.
De vele schapen lagen rustig en warm bijeengewold onder het gezaalrugde, strooien dak, dat langs alle kanten open was, en op alle windgaten de lichten van de nacht vertoonde.
En paar koeien zaten met domme ogen naar niets te zien, wat verder beuzelde een witte os, en een grijs melkgeitje deed alsof het sliep.
Van de herders, die de waak hadden, terwijl de anderen de rust genoten tussen de vettige, wollen schapelijven, zaten er vier nevens het vuur, bij een pot bier met de kaarten ‘scherpenheuvel’ te spelen; elkendeen die won, mocht een slok van den lekkeren oudenaerds genieten.
Tegen een stijl van 't afdak, stondt de oude rechte Bienus tot over d'oren in zijn driemanteligen frak van geitevellen gewikkeld, naarstig als een vrouw, met houten priemen een saaien kous te breien. Op de schelft, in de duisternis zat er een te dromen op zijn viool. Verder was het goed en stil onder die eenvoudige mensen, die roken naar mest en aarde, die dag in, dag uit met hunne beesten leefden en vergroeid waren van lijf en ziel naar de rustige stilte der velden en de oneindigheid der hemelen.
Het vuur dat nevens hen kraakte en blijdzaam onderhouden wierd door een graatmager jongsken (een kind op hunne tochten achter een houtmijt gevonden), lei een warme, vriendelijke klaarte op hun ruige, ongeschoren boerenwezens, maar wierp spokige schaduwen op de sneeuw, als hun arm omhoog ging om een troef in 't spel te slagen. De twee
| |
| |
zwarte schepershonden genoten mee van 't vuur en krochten van geneuchte.
‘Zie 't weerlicht!’ riep het bolneuzig bultenaarken, het wees met een te langen arm naar de richting van Bethleem.
Bienus, zonder opzien zei met profetenwoorden: ‘'t Kan niet weerlichten, de hemel staat vol sterren.’ - ‘Ik heb het toch, geloof ik, gezien,’ dierf het bultjen aarzelende wedervoeren tot Bienus die den loop der sterren kende, en 't bleef geduldig den hemel in pieren, om nog eens den wonderlijken lichtschijn te ontdekken. De anderen trokken weer al zijn aandacht terug naar 't spel, en fluisterend ging het weer, als schuw voor de grote stilte van den nacht: ‘Schoppenboer, 'k pas, hertenaas.’ Eentonig en toch vol fijn gevoel, bleef de weke klank van de viool opgaan in de duisternis, tot ineens het zwartogig jongsken riep: ‘Moeder, moeder de hemel valt!’
Ze zagen allemaal omhoog; heel de stille hemel kwam in beroering, miljoenen sterren vielen uit de lucht, verlichtten de aarde als bij klaren dage, maar als afgesproken hield het plotseling stil; de grote beer, de botermelkweg, de reus, ze zaten nog wel op hunne plaatsen, maar in al zijn verheven glorie stond er ginder een ontzaglijk grote komeet.
‘De sterre met den steert! De sterre met den steert!’ wierd er verbaasd geroepen. Er voer een rilling door die simpele mensen heen, de schrik viel op hun hert, de kaarten ontglipten hun hand, en degenen die sliepen schoten wakker, hieven hun hoofd boven den rug der schapen, en vervuld met vrees liepen zij naar de anderen.
Alleen, die daar hoog op zijn viool zoetjes te dromen zat, deed voort, en leefde met zijn ziel. Maar de anderen stonden op rillende benen het hemelwonder te bezien, dat zijn heerlijkheid boven het verre donkere Bethleëm in den hemel stak.
Dat was de tweede maal in korten tijd dat zij zich zo aan de
| |
| |
mensen vertoonde: de kop van draaiend, stralend regenbogig vuur, en de steert trots rechtop, vol wemelende vonken, en breed uitwaterend met zachte pauweogen, in het hoogste van de lucht. Ten tweede male stond zij daar als de schitterende aankondiger van ongeluk en dood; en al die mensen, eenvoudig van zin, zagen in elkanders ogen de schrik. Bang, vol deemoed, schaarden zij zich bij Bienus, die hun leidsman en hun overlegger was. Zijn stem was een gebod, hij was geleerd, want hij kon boeken lezen en was ervaren in al de geheimen der schapen en der bieën, hij kon kruiden bezweren, kende den loop der sterren, en wist aan water, zon en manestand, het weder van den anderen dag, soms wel voor een heel seizoen te voorspellen. Er wierd zelfs gezegd, dat hij den wind kon keren, en vele tovenaars uit de streek, die met den ‘Zwarten Ambrosius’ werkten, waren venijnig op hem, omdat hij meer kon dan zij, en kracht putte uit de woorden van God en van de engelen.
Met ontzag en verering zagen de herders steeds tot hem op, en nu in dit ogenblik, als opnieuw de sterre met den steert hun hart met schrik besloeg, verwachtten ze, vertrouwend op zijn kunde en zijn wijsheid, uitlegging en troost.
Kalm, met gesloten lippen, stond hij rechtop, en bezag strak met zijn grijze, roodomrande oogskes het nachtelijk verschijnsel. Men zag dat hij gewoon was over vlakten en verten te zien, zijn ogen zagen plat en recht vooruit als die der kemelen. Er was een vragende stilte naar hem, en met zijn droge, gele hand al over zijn schralen stoppelbaard glijdend, zei hij bedaard: ‘Die sterre verschijnt voor den tweeden keer; zij komt ons iet zeggen, alle sterren met een steert komen iet zeggen. Ik geloof dat wij het vandaag nog zullen te weten komen.’
Eerst was er na die vastberaden woorden een stilte, doch dan vroeg het bultenaarken, die ook schapen kon genezen, maar verders geen geheimen wist: ‘Zal het oorlog zijn?’
‘Of de pest?’ vroeg een rillend, dun figuur met bleke blau- | |
| |
we kinderogen.
‘Of hongersnood!’ lispelde een dikzaksken, met nog vaak in zijn ogen en wol in zijn haar.
‘Zou de wereld niet vergaan?’ klappertandde het gevonden kind.
Ouderen van dagen zwegen, het woord overlatend aan Bienus, die na lang gepeinsd te hebben besloot: ‘Zij staat den tweeden keer in het oosten, zij staat den tweeden keer boven Bethleëm. Het is dezelfde ster...’
‘En?’ vroeg de bleke jongeling.
‘Ik geloof dat in Bethleëm grote dingen zullen gebeuren.’
‘Vreselijke dingen,’ stamelde het bultje.
‘Maar laat Bienus nu eens doorpeinzen!’ baste een reus van een vent naar 't gebocheld manneken.
En terwijl Bienus met al zijn vernuft poogde te ontcijferen waarom die sterre daar stond, spraken de anderen zenuwachtig voort.
‘Ik zet nooit weer een voet in dat duivelsnest,’ zei het dikzaksken.
‘Wij zouden best doen naar 't westen te trekken, naar de duinen en de zee,’ stelde een zwartgebaarde voor.
‘Daar is geen schapeneten,’ beweerde het bultenaarken.
‘Ik blijf hier niet,’ zei de bleke.
‘Ja maar ik ook niet, ik ook niet,’ spraken er andere monden.
‘Wil ik eens wat zeggen?’ vroeg er een klein geelgebaard manneken, zo oud als de straat: ‘Bethleëm is een slechte stad, een stad rijp voor den zondvloed, 't zit vol slechte wijven, zatlappen, tuisers en bandieten. Er staat bijna geen steen meer op den anderen en van jaar tot jaar komen er minder bladeren op de bomen, toverheksen en...’
‘Zie! de ster wordt lichter!’ riepen stemmen.
‘Ze geeft zoveel licht als de maan!’ doddelde een platneuzige snul die tot hiertoe nog niets gezegd had.
‘Zie achter mij de schaduw eens!’ riep het bultenaarken.
‘En,’ ging het geelgebaard manneken voort, ‘dat Bethleëm
| |
| |
een vervloekte stad is, dat staat in oude boeken geschreven. Wij mogen ons aan 't ergste verwachten.’
‘Zie eens wat er vandaag nog is gebeurd,’ zei de reus met verontwaardiging. ‘Lowie van Gent die hier met zijn huifwagen voorbijreed, heeft met zijn eigen ogen gezien, hoe men ene vrouw die alle minuten een kindeke kon kopen de deur uitwees. Niemand heeft ze willen innemen, en daar was een oud man bij met een ezel. Is dat geen schande? Is dat niet beest? Lowie heeft er uit compassie later nog achter gezocht, maar ze niet meer gevonden tussen 't gewoel van 't volk.’
‘Maar Lowie had zelf den reus gezien,’ lachte het bultenaarken.
‘'t Is toch een goede ziel,’ zei de reus.
‘Waar zouden die arme mensen nu zijn?’ vroeg er een weke stem.
‘Ja? waar zouden ze zijn,’ peinsden er hardop.
‘God weet dolen ze niet in de sneeuw,’ zei de bleke jongeling.
‘O! dat zij langs hier eens kwamen, hoe zou het kindeken hier warm hebben, temidden onzer schaapkes,’ verlangde het jongsken.
En terwijl zij dachten en spraken van die mensen, die door sneeuw en donkerte naar hulp zochten, stond Bienus zonder pinken naar het levende licht der sterre te zien, en bleef de viool, zoet als een vrouwenstem, opgaan in den nacht.
‘Er kraait een haan!’ riep er een.
‘Hoort! er kraaien overal hanen!’ riepen er anderen.
‘Jongens! Jongens! wat gaat er toch gebeuren!’ riep het bultjen met de vingeren in zijn haar, ‘zie de schapen eens, ze zijn allemaal recht gestaan en zien met hunne koppen naar het oosten!’
‘Laten wij weggaan!’ smeekte het jongsken wit als de dood, ‘ik ben zo bang!’
En daarop was er een wijde stilte, waarin de viool wee- | |
| |
klaagde en de ster lichter opstraalde.
Nijpender sloeg de schrik om de herten der vrome herders, die reeds lang waren lopen gegaan, diep het land in, hadde Bienus de sterrenlezer, daar zo kalm en zeker niet gestaan.
‘Ik hoor muziek,’ fezelde het dikzakske.
‘Dat is de blinde,’ zei het van nature tegenstrijdig bultje.
‘Neen, het is de blinde niet,’ wedersprak de dikke, ‘het is de blinde ook, maar er is nog iemand anders die speelt, hoog in de lucht.’
Allen luisterden nu naar een fijn muziek, dat als een dauw over de heuvelen druppelde; 't waren korte of lange klanken, hier, dan daar, dan ginder, lijk langzame regenlekken, die elk een zoeten toon gaven als ze de bomen of de aarde raakten.
‘Laat de blinde zwijgen,’ zei de reus.
‘Weet hij nog niet dat de ster er is?’ vroeg de blauwogige jongen.
‘Hoe kan hij het weten!’ spotte het bultje, ‘hij kan immers niet zien! Hoort hij zwijgt!... Daar, komt hij van de ladder!’ Grote voeten zochten de sporten, en daar kwam een grove, grote jongen, met dikke lippen en toeë oogschelen; hij droeg een vedel onder den arm.
‘Wie speelt daar zo schone?’ vroeg hij.
‘De sterre met den steert is daar terug,’ zei het bultenaarken.
‘Waar?’ vroeg de blinde.
‘Ginder!’ zei het bultenaarken, en in al zijn angst wees hij naar de heerlijke ster.
‘Moet ge nu aan een blinde iets wijzen,’ gromde de zwarte reus. ‘Ze staat boven Bethleëm, Jodocus, en ze verlicht ons lijk de maneschijn.’
‘Maakt zij dat schoon muziek?’ vroeg de blinde verwonderd.
En weer kwam daar een ontzaglijke stilte, als voor een groot onweder, geen schaap verroerde, het brandhout zelfs kraakte niet. De schrik verbleekte hunne wezens, iedereen
| |
| |
voelde dat er iets machtigs gebeuren ging, en alle ogen stonden naar Bienus als om hulp en bijstand af te smeken. En met bevende stem, wat nog nooit was vootgevallen, sprak hij: ‘Vrienden, er gaat iets groots gebeuren, 'k weet niet wat het is, 't kan 't einde van de wereld wezen, maar laat ons niet bang zijn; wij zijn van een goed geloof, en al wat ons overkomen kan is om beters wil. Maar laten wij nu knielen en bidden, want mijne woorden kunnen niets en hebben nu hunne sterkte verloren.’
Allen knielden neer in de sneeuw, maar geen enkel kon bidden van schrik, en vernietigd, zich inkrimpend, zich klein makend wachtten zij het geweldigste af. Bienus nochtans had toch nog den moed, in 't licht der uitdovende vlammen, uit een vettig boeksken voor te lezen:
‘Onse Godt is een toevlucht ende kracht, een helper in de tribulatiën die ons boven maten seer gevonden hebben.
Daerom en sullen we niet vreezen als de aerde verbaest staet, ende als de berghen zullen overghevoert worden in 't herte van der zee.
Haerlieder wateren hebben geluijt gemaekt, ende zij zijn beroert geweest, de berghen hebben ghebeefd in zijn sterckheit. De krachtighe stroom van den vloet verblijdt de stad Godts, de Alderhoochste heeft zijn tabernakel geheijlicht...
De heijdenen zijn te samen verbaest, ende de koninckrijken sijn nederghevallen. Hij heeft zijn stemme gegeven, de aerde is beroert geweest.
De Heere der krachten is met ons, onse ontvancher Jacobs Godt.
Komt ende besiet de wercken des Heeren, wat wonderlijcke teeckenen Hij op de aerde ghestelt heeft, wechnemende de oorloghen totten eijnde der aerden...
Wees stille, ende bemerckt dat ik God ben...’
Uit aller mond een kreet, en plotseling hoog voor hen een blinkende engel, met draaiende lichtkransen aller kleuren om zich henen.
| |
| |
De bleke jongeling viel achterover, het boeksken ontglipte Bienus' hand, het dikzaksken sloeg de handen voor de ogen, en het bultjen zijn hoed; enigen liepen weg in het afdak, maar de blinde glimlachte; een koei stak haren kop in 't strooi en de andere begon van schrik te wateren, de herdershonden beefden met den steert tussen de poten, het geitje snokte om los te geraken, terwijl de schapen holderdebolder over malkander liepen.
Doch een lammeken liep van den moederuier weg en begon blijdzaam te blaten aan des engels blote voeten, waarvan de nagels waren als fijnnervige schelpen uit de zee.
Al die bevende mannen waren omhangen met het perelmoerig licht, dat van den engel kwam, uit zijn groengewaterde mantelplooien, uit zijn gulden haren, 't hemelsblauwe kleed en zijn trillende vlammenvleugelen.
Maar als de engel gezegd had met een diepe, zoete klankenstem, dat zij meer in hunne herten zong dan uit den engel zijnen mond: ‘Wees niet bevreesd, want zie ik boodschap ulieden een grote blijdschap, die wezen zal voor alle volkeren,’ zagen zij met vromheid tot hem op; er kwam een bedaring onder de dieren, en de eenvoudige lieden aanhoorden rillend en met kloppend hart, de grote verkondiging: dat heden de Zaligmaker was geboren, in den vorm van een klein onmondig kindeken, dat zij ginder diep in 't veld, bij Bethleëm, in doeken zouden vinden.
En terwijl zij dien bovenheerlijken engel in hunne boerenbewondering aanzagen, en gelukzalig wierden bij den blik van zijn fonkelende ogen, den geur van zijn lichaam, en het lenig gebaar zijner sierlijke handen, ging heel de hemel open, en wierd de ruimte een roos van blinkend engelen-gewemel, en machtig als de storm, maar bedwelmend als de nachtegaal, in zijn liefdetijd, zong het, tot heel ver in de duizelende diepte van engelenlicht: ‘Glorie aan God in den Hoge, en Vrede op de aarde aan de mensen van goeden wil.’
Kolommen van licht wandelden over de wereld, de sterren
| |
| |
maakten grote cirkels, 't regende bloemen en vogelegezang, 't geluchte rook naar mei en paradijzen.
En eens het visioen verdwenen, stonden weer in hunne heilige roerloosheid de sterren aan den hemel, lag er sneeuw en koude over de aarde, en troonde de staartster als een zuil van verering boven Bethleëm.
De herders door ontroering en bewondering geslagen zagen de woorden uit Bienus' mond.
Zijn bestoppelhaarde kin beefde, de blijdschap zat rillend in zijn handen en overlopend van geluk juichte hij: ‘Mannen! mannen! Wat genade overkomt ons toch! Laten wij seffens naar Betleëm gaan dit kindeke zoeken... dat ieder wat meeneemt voor het kind... veel is niet genoeg... 't Is die vrouw die men de deur heeft gewezen. O vrienden, wat betekent het toch dat heel de hemel voor ons ontsloten wordt, en engelen aan arme herders de grote mare komen zingen! Mijn grijze haren beven van vreugde op mijn kop! maak muziek, neem uw doedelzakken, klarinet en viool, want nu begint er een feest over heel het aardrijk. Zie de sterre met den steert wappert haar feestpluim in de lucht!’
Een ieder zat reeds in zijn schoofzak of zijn bezaadse naar wat te zoeken, en de een riep tot den anderen: ‘'k Geef twee schapepelzen!’
‘Ik een mandeken bellefleurkens en grauwe rabauwen.’
‘Ik den osse!’ riep Bienus, ‘om op te eten!’
‘Ik een gewijde keers om het onheil af te weren, en daarbij nog twee pond peperkoek!’
‘Ik een lammeken om mee te spelen,’ riep het gevonden kind.
‘Ik olie en brood,’ riep de geelgebaarde oude, enzovoort.
‘Zouden wij de andere herders van de heuvelen niet roepen?’ vroeg het bultenaarken die onder zijn arm een gerookte hesp droeg.
‘Ja,’ zei Bienus.
En toen begon de zwarte reus op een koehoren te blaaskaken, en door de nachtstilte wandelde het getromp over de
| |
| |
bergen en gaf een flauwe echo terug. Van de overdalse heuvelen antwoordde men met hetzelfde horengetoet, en alle heuvelen spraken...
En slechts beschenen met het zachte licht der heerlijke staartster daalden zij den heuvel af, makend geronk van doedelzak en fijn geluid van vedel en klarinet, blij en uitgelaten als een kinderschaar...
Uit de eenzame hutten die ze voorbijgingen kwamen er koppen met slaapmutsen op, roepende tot de herderen: ‘Wat is er te doen dat gij zo vrolijk zijt?’
Deze riepen verward terug: ‘De Zaligmaker is geboren, de engel heeft het ons gezegd, de sterre met den steert schijnt er om,’ en zingend en spelend spoedden zij zich voort.
‘Wij gaan mee, wij gaan mee!’
En in elke hut waar vroomheid was, schudde de vrouw haren rok om, de man schoot zijn broek aan zijn benen, en de kinderen kropen uit hunnen strooizak en vroegen om ook dit schone kindeken te mogen zien. Maar het kindeken was arm, de herders hadden hun giften, en zij ook namen meer dan zij konden missen: eieren, boter, zoete lies, doeken enzovoort.
En zie! door de stille sneeuw gingen groepjes mensen, vrouwen in kapmantels, mannen en kinderen, allen in dezelfde richting; naar de sterre met den steert die hoog glorieus opstraalde in de oneindige diepte van den sterrennacht.
En omtrent die zelfde ure ‘als de hemelen honing en zoetigheden begosten te druppelen’ kwam Jozef gejaagd uit het lemen hutteken gelopen, met in de ene hand de lantaren, en in de andere het blikken busken. Hij ging op zoek naar water, want Maria was daareven wakker geworden en met een trek van ingehouden pijn had ze bezorgd gefluisterd: ‘Jozef, Jozef!’
Daarop had hij verbouwereerd gezegd: ‘Wacht wat, leg u wat neer in 't hooi, ik zal gaan water halen!’ Toen was hij
| |
| |
heengelopen.
Nu had hij spijt dat hij dit niet eerder had gedaan, maar Maria lag toch zo zoet en gerust op zijn knieën te slapen, dat hij haar niet dierf neerleggen.
God weet waar ging hij nu water vinden, nu het ijs en de sneeuw daarover de waterwegen gesloten en verborgen had.
Toch was er een lach op zijn gelaat, want nu ging eindelijk de langverbeide stond genaken, die het kindeken zou ter wereld brengen; en haastig, bezorgd, maar met liefde en vreugde in dit werk, zocht hij neerstig in den ronde. Zijn lantaren lichtte voor hem uit, maar alles was sneeuw drie voeten dik. Hij hoorde hoe in de stilte de sneeuw kriepte onder zijn stappen, en hij wierd bekommerd dat hij geen water vinden zou.
Als hij ver gelopen had, en zijn lantaren de stammen verlichtte van een zwenkende root knotwilgen, hoorde hij zijn benagelde schoenen een hollen weerklank geven.
Hij stond op ijs! en seffens hong hij zijn lantaren aan een tak, streek de sneeuw met de handen weg, en als hij de kille gladheid van het ijs geraakte, begon hij met zijn zware schoenen te stampen om er een gat in te krijgen. Het ijs kraakte en berstte tot op verren afstand, maar een gat kwam er niet in. Het zweet lekte hem van den baard, hij zag eens rond of er hem niets kon helpen, maar alle ding was duister, en de sneeuw het enige licht van den nacht. Wat bittere moeite om een busken simpel water!
Maar ginder lag zijn vrouw in barenspijnen, ginder was misschien reeds een kindeken geboren dat moest gewassen worden, en opgezweept begon hij van her te stampen en te bonken. Maar in die dagen waren het winters als van ijzer en staal.
Ten langen leste nam hij zijn lierenaar en begon er hardnekkig in te kappen dat de splinters ijs in 't ronde spetterden, maar het ijs was dikker dan zijn mes.
Met een zucht zag hij er de nutteloosheid van in, het ver- | |
| |
driet wies in hem op. Doch lag daar geen gebroken knotwilg over de gracht? Die zou hem helpen en dienen! En met bei zijn armen torste hij de boomklomp op; hij brak er bijna onder, krochte en blaasde; 't bloed stond hem voor de ogen, maar liefde voor zijn vrouw en het kind gaf hem kracht en volharding. Hij droeg hem naar het gescheurde ijs en liet hem toen in al zijn zwaarte neerploffen. Boef! een kort gekraak, gebarst en gescheur, en daar blonk het zwarte water, de sterren van den nacht weerspiegelend!
Gauw dopte hij het blikken busken in het pijnkoude water, en als het met klokkende schokskens was volgelopen, spoedde Jozef zich terug langs de voetstappen die hij daarstraks in de sneeuw gelaten had...
Als hij het deurken opende hoorde hij de bieën in hunne korven zingen, maar hoe verschoot hij niet, als het lantarenlicht terecht kwam op Maria die neergeknield, in loshangend haar en avondblauw kleed, tranen weende op een kreunend, rood, bloemig naakt borelingske dat zij teder tegen hare borst drukte!
Het zonk Jozef in de benen en een triomfantelijke lach hong in zijn baard; en als Maria Jozef gewaarwierd, toonde zij hem in een overstroming van eerste moederlijke vreugde het spartelende kindeken, en jubelde in de vervoering van hare grote begenadiging:
‘O Jozef! Jozef! mijn ziel smilt van geluk, ik verdrink in het geluk, want hier is mijn vlees en bloed waarin God zijn licht heeft gelegd, ik ben de deur waarlangs God op aarde komt, ik ben de horen waaruit de hemel zijn overvloed uitschudt; ik ben de boom waaraan de Heilige Geest zijn kostelijke vrucht heeft laten rijp worden! En ach ik ben zo klein en nietig en als mens van gener weerde! Zie, Jozef, hier is de zee uit het druppelken regen gekomen, de bruidegom uit zijne slaapkamer, de schone zang uit de luit, de hele lente uit een handsvol gronds! Och het dauwt zaligheden om mij heen, mijne vingeren lekken van genade!’
En zij boog zich terug naar het kind dat alleen het hare
| |
| |
was, waarvan zij de moeder was, een deel van haar lichaam, een stuk harer ziel.
Zij zelf was nu niets meer, heel harer persoonlijkheid was uit haar heen, al haar wel en wee, haar leven en haar toekomst, zij was alles in haar kind. En zij drukte het tegen zich aan en voelde medeen macht en innerlijke sterkte om alles te weerstaan ter wille van haar kind. Het maagdeken van gisteren was moeder geworden.
Jozef stond te snikken in zijn roden zakneusdoek, maar het kindeken begon erbarmelijk te wenen, hij wierp alle ontroering van zich af, want het wichtje had misschien kou, pijn of honger, hij moest zijn handen uitsteken om het te helpen. Aanstonds zette Jozef zich aan 't werk om het wezentje zijn hebbing te geven. hij ketste een vuurken van wat rijshout aan en zette het blikken busken tussen de rokende vlammen. Terwijl het water warm wierd, sleurde hij de kribbe uit den hoek, lei er strooi en hooi in, en daarover spreidde hij wat witgoed en windels, komende uit het kastje, en zette onder den te korten kribbepoot een koppel stenen.
‘Kom we zullen het wassen, het water dampt.’
Alras begon Maria, gemakkelijk alsof z'het altijd gedaan had, met lichte hand het spartelend jongsken te wassen, en Jozef die een doek warmde bij het vuur, zag het met welgevallen na, en was er fier en blij om, dat zij het zo echt moederlijk deed.
De warme doek deed de kleine deugd. ‘Zie het lacht!’ juichte Jozef, ‘het lacht naar u en naar mij! Och wat een lief kindeken! 't zal schone blauwe ogen krijgen! Och, och...’ en Jozef wist zijn vreugde niet in woorden uit te drukken, en stond maar lachend te bezien, te stamelen en te genieten. Maria gaf het dan de maagdelijke borst, en de lauwe fontein harer melk vloeide zo weelderig in zijn mond, dat het in een streepken over zijn kaakskes liep. Verzadigd loste het de borst, wreef eens met zijn lieve pollekes in zijn natte oogskes, en 't viel in een zoeten slaap. Met vier handen
| |
| |
wierd het voorzichtig in het kribbeken gelegd en als het daar rustig lag als een bloem, en weelderig als een wolk, het gezichtje nog nat van tranen en melk, toen bezagen zij malkander, Jozef en Maria.
‘Maria,’ zuchtte Jozef, want hij voelde dat zij heilig was.
‘Beste Jozef,’ lispelde haar mond, en het kwam Jozef voor dat heel de hemel hem bedankte, voor zijn waakzaamheid en zijn zorgen, en zijn gemoed rees omhoog, hij nam Maria's handeken, en drukte een kort kusken op haar wasbleek voorhoofd...
‘Kom... we zullen bidden,’ stotterde hij, ‘want het is niet om te geloven zo schoon.’
Zij knielden neer in 't hooi.
De bijen hommelden voort in hunne korven alsof heel het doffig stalleken een bloemhof was, buiten kraaiden er hanen en de goede ezel die recht gestaan was, met al dit over en weer geloop, kwam ook eens zien, lei zijn kop over de kribbe, zuchtte eens een zwaren zucht, en liet toen zijn zwaren warmen asem over het borelingsken gaan.
Het bruin lantarenlicht stond stil, zo stil alsof het ook vol grote, vrome aandacht was.
Zachtkens werd er op de deur geklopt.
Jozef zag verbaasd en vragend Maria aan, die seffens opstond en hare armen over het kind uitstrekte om het te beschermen. Zonder iets te zeggen, met een kloppend hart, zette Jozef voorzichtig de deur op een spleetje, en ontwaarde ruwe goede herderskoppen, gemantelde vrouwen en nieuwsgierige kinderen.
Een met roodomrande oogskens vroeg: ‘Is 't hier dat er een kindeke geboren is? Een engel des hemels heeft ons gezegd het te zoeken.’
‘Ja,’ zei Jozef met fierheid in de stem, ‘'t is hier, maar 't slaapt,’ en hij zette zijn wijsvinger aan den mond; en seffens ging het waarschuwend van mens tot mens: ‘Sst, sst, het slaapt!’
| |
| |
Jozef deed de deur wagenwijd open en wees hun naar de plaats waar in zacht lantarenlicht, een bleek langharig meisje aandachtig-bezorgd over een kindeken gebogen was. En met voorzichtige voeten, op de tenen schoven ze een voor een het stalleken binnen; de venten deden hun hoed af lijk in de kerk. Allen schaarden zich rond de kribbe, waarin tot hun eerste verbazing een doodgewoon kindeken sliep; maar stilaan kwam er, den engel indachtig, een blijheid over hun wezen, en straling in hun ogen; zij schoven belangstellend dichterbij, de kinderen drongen vooraan,
de vrouwen wisten zich vóór de mannenmensen te zetten, en wie te ver naar achter stond plaatste zich op een kuip of op een bussel hout om over de koppen te kunnen zien.
Maar met al dit volk was het er stil en ingetogen, en bewonderend, vervuld van eerbied en van vroomheid zagen hunne ogen van het kind naar de moeder, en van de moeder naar het kind. De blinde glimlachte alsof hij iets zag. Maria was fier en zalig om al die verering voor haar kind, en zij knikte hun toe als oude kennissen, en Jozef stond daarachter in zijn handen te wrijven van innige verblijding. Bienus knielde, en allen knielden na en vouwden hunne handen. De stilte der aanbidding regeerde in het stalleken.
Een oud vrouwken was 't eerst die de vierkantige latten van hare armen vooruitstak, biedend een pond boter op een savooieblad.
‘Hier zie, mensken,’ zei ze ‘om op uw brood te smeren.’ En nu was ieder haastig om het zijne te geven. Daarmee
| |
| |
kreeg Jozef werk om uit mensen- en kinderhanden de eieren, het vet, de hesp, de doeken, de appelen, den os, de siroop in schone stenen potten, de melk in koperen stopen, en andere nuttige dingen aan te nemen.
Maria verschoot er waarlijk van, maar toen er een vlaskoppeken van een kind was, dat haar een bloempotteken met helroze, geurige geraniums aanbood, toen rees de ontroering in een krop naar haar keel, en blonken er tranen in 't wit van haar ogen.
Van alle kanten wierd er nu van 't grote hemelwonder verteld, van den schonen engel en zijn woorden, van heel het zingende visioen, van het kind, dat goddelijk was, en tot machtige dingen bestemd was op de wereld.
Maria aanhoorde dit alles, en verborg het als schatten in haar hart.
De vrouwen kwamen ook al in hun element, en begonnen tegen Maria hunne verbazing uit te leggen over den goeden miraculeuze afloop, en zij gaven haar raad, zeiden haar recepten en straatremediën, vol toverij en bijgeloof. Maria luisterde aandachtig naar die verwarde geruchten, en was bang dat ze het allemaal niet zou kunnen onthouden. En terwijl stonden de kinderen, met rode neusjes, rond het kribbeken, en fezelden tegen malkander: dat het onder zijn schoudertjes vleugeltjes had, dat het een engel in slaap kwam wiegen, en dat het nooit niet sterven kon, en met elken traan een gelovig zieltje verloste.
Maar met al dit overentweer gepraat, schoot het wezentje wakker, en met grote ogen zo blauw als vergeet-mij-nietjes, aanzag het al die mensen een wijle, en begon toen luidkeels te schreeuwen.
‘O! wat een schoon kind,’ ging het bewonderend uit aller mond, toen zij die zachte droomogen zagen; doch Maria, lijk alle jonge moeders, verontrust door 't eerste schreeuwen van het kind, peinsde reeds aan ziekte en ongeluk, en poogde het tot zwijgen te brengen door allerzoetste en bezorgde woorden.
| |
| |
‘Ge moet niet bang zijn,’ troostte een bloemige vrouw, ‘met schreeuwen geraken ze groot, daar groeien ze van.’
Doch een ieder draaide zich om naar gedempt gesnik.
‘Ach, 't is de blinde,’ zei een herder tot Maria, ‘hij heeft verdriet omdat hij het kindeken niet kan zien.’
‘Neen, 't is daarom niet,’ snikte de blinde Jodocus uit zijn hoek komend, ‘want ik heb licht gezien. Maar gij allemaal kunt aan het kindeken wat geven, doch blinden kunnen niets geven. Is dat niet droevig?... Och het snijdt lijk messen door mijn hart. Maar,’ smeekte hij dan ootmoedig tot Maria, ‘mag ik u een schoon liedeken spelen op mijn viool, 't is 't enige wat ik geven kan, omdat ik anders niets heb. Blinden zijn geboren om te krijgen.’
‘Zeker, beste man!’ zei Maria, en een trilling van medelijden was er in haar woorden.
Er kwam stilte, diepe stilte; de blinde glimlachte naar iets, en toen begon hij te strijken met een edel gebaar. Zijn rood gelaat wierd wit van aandoening, en er gleed uit zijn viool een zang die gestolen scheen van de engelen van daarstraks. Heel het stalleken was er mee gevuld, en het kind zweeg, en al de boerenkoppen, die bijna nooit iets anders gehoord hadden dan wat zagerig muziek in de kerk, of een polka op de kermis, wierden van zijne zuiverheid vervuld, en er kwam iets over hen dat het schoonste was wat zij bezaten. Over die ruwe, ongeschoren, arme mensen straalde de koninklijke klaarte van hun ziel en den blinde lekten de tranen van zijn kaken.
En als 't gedaan was, en zijn strijkstok nevens hem hong, stond hij weer te glimlachen naar iets omhoog.
‘Ik heb het kind gezien,’ snikte hij, ‘ik heb het gezien! Och 't is zo heerlijk en zo schone!’
Verweg klonk nog het blijde muziek en geluid van de herders.
Het was nu weer stil in den stal; en in dankbaarheid wilde Jozef seffens van de goede giften genieten, en daarom had
| |
| |
hij de gewijde kaars aangestoken, die zoet lichtte op haar geelwassen, tengeren stengel, en de bloempot aan 't voeteneinde van het kind gezet.
‘Zouden wij nu ook niet wat eten?’ vroeg Jozef.
Maar Maria lachte tegen haar kind, drukte zoenen op zijn wangeskens, en was honger, kou en alles vergeten, verloren in haar kind.
En Jozef, alsof hij achter dit geluk iets vermoedde, bad in zijn eigen: ‘Ontferm U over haar o Heer! ontferm U over haar!’
|
|