| |
| |
| |
De kistprocessie.
Piet Lawijd had in den winter, toen woonde hij te Borgerhout, nu in 't Sint-Andrieskwartier, beloofd, als zijn Rozeke van de roode koorts genezen mocht, dat hij te voet een beeweg naar Scherpenheuvel zou doen, om daar voor 't mirakeleuze beeldje van O.L. Vrouw de gouden oorbellekens van zijn doode vrouw en tien frank te offeren.
Het kind genas. Piet was in 't vast gedacht, dat zijn belofte dit zoo zuiver had bewerkt. En 't meiske speelde weldra weer op straat, in 't rumoer van het vruchtbaar, lawaaierig kwartier.
Mei, de Lievevrouwkensmaand, kwam met zijn lange dagen en blauwe luchten, en de beewegen gingen naar de heilige oorden, als Averbode, Scherpenheuvel, Edeghem, Lisp, en naar overal waar een bekend Lievevrouwenbeeld te vereeren en te aanroepen was.
Piet Lawijd was zijn belofte vergeten.
Hij pekte maar heel den dag aan schoenen in zijn achterkamer, achter de roode geraniums en purperen bellekens die voor 't open venster stonden. Hij moest hard werken om zijn vier kinderen groot te brengen. Voor trouwen had hij geen goesting meer, zijn vrouw was twee
| |
| |
jaar ringaaneen ziek geweest. Hij had er genoeg van tot hier, dat was tot aan zijn keel.
Nu en dan nam hij eens een snap rust om naar zijn smierduiven te zien, en naar zijn bloemen aan 't vensterken, en 's Zondags en 's Maandags was 't van den morgen tot den avond kaartspel in de herbergskens of op den dorpel van zijn huis. In 't kruisjassen was er geen betere te vinden. Hij
hield te veel van zijn kinderen om ze iets te kort te doen, en 't was zelden dat hij zijnen buik eens goed rond kon eten. Maar als 't geval zich voordeed, zooals met Sint Crispinusdag, moest hij voor geen man omstaan en speelde hij zijn konijn met twee kilos patatten binnen, precies of 't was voor kiks.
Maar Piet Lawijd was zijn belofte vergeten.
Doch op een Maandagavond komt zijn dochterken, met een papieren puntvlaggesken van Scherpenheuvel, binnen gedanst.
Piet was er het hart van in.
‘Waar hebt ge dat gehaald?’
‘W' hebben voor 't muziek van de processie van Scherpenheuvel geloopen, en 'k heb het vlaggesken van ne menheer Pastoor gekregen.’
Piet dacht aan zijn belofte.
| |
| |
Daar schoot nog maar één Zondag van Mei over om met een processie naar Scherpenheuvel te gaan. Hij kon alleen ook wel gaan, later in Juny, maar alleen was zoo alleen, tien uren te voet van Antwerpen! Al klappend en babbelend was dat iets van niets, maar zoo tien uren zonder zijnen mond open te doen, neen dat was goed voor den beeweg der blinden.
Misschien uitstellen tot de naaste jaar? En als Rozeken dan in den winter weer eens ziek viel? Want Piet was niets bijgeloovig, dan alleen bij geval van dood en ziekte.
De kwestie was, als er nu nog Zondag maar een processie ging, anders kon hij het alleen aftrappen.
D' eigensten avond ging hij nog naar Mieken Mumbol, een vrouwken, dat op bestelling gebeden las, heelder dagen in de kerk zat, en op d' hoogte was van missen, novenen, octaven, heiligendagen en begankenissen. Van dit vrouwtje vernam hij voor een cent, dat toekomende Zondag de Kistprocessie naar Scherpenheuvel ging; dat was de laatste van de maand en van het jaar, uit Antwerpen.
Hij moest maar om 3 uur 's morgens aan de kerk van Sint Andries zijn, en had zich zonder meer bij de beewegers te voegen.
En zonder verder te weten, of te vragen, of er op na te denken wat voor iets die Kistprocessie was, deed hij 's Zondags alzoo.
't Was vier uur in den morgen, de straten waren nog bloot en vierkantig, eenzaam zonder
| |
| |
geluid, en de huizen als steenen maskers, als de processie in gang schoot.
Vooraan ging een onderkoster met het kruis, twee koorknapen met de kaarsen, en achter hen 't muziek, eenige bijeengeraapte mannen, die 's anderdaags dan weer op een bal speelden. Zij blaasden een trage luchtige marsch door de koster van Berlaer nog gemaakt, en waarvan de woorden door de honderden bedevaarders wierden meegezongen
Piet ging tusschen twee vrouwen in, dicht achter 't muziek en mompelde verlegen het lied mee.
Elkendeen had een korfken of eemerken bij, goed voorzien van drank en etensdingen.
Na het zingen bad men weesgegroeten, voorgelezen door den heer Pastoor zelve.
Als men uit de groote stad kwam, de Berchemsche poort onderdoor, stond ginder boven de melk-wit gesluierde frissche landschappen, de groote pee-oranje zon, dat ze seffens d' hand voor d' oogen moesten brengen....
Ze gingen nu onder den lommer van twee hooge boomen-roten, en de grillige zonne-kladden, die door de mazen van 't gebladerte vielen, en
| |
| |
over de knoppen en de lijven op en neer dansten, maakten d' oogen zot.
Tusschen twee weesgegroeten in zei de vrouw, die rechts van Piet ging, na een gewichtige zucht.
‘'k Ben eens curieus wie er nu zal sterven.’
‘Hoe sterven?’ vroeg Piet.
‘Wel ja, op dezen beeweg sterft er altijd toch iemand?’
‘Ik versta u niet,’ zei Piet eens opsnuivend
en zijn oogen opentrekkend van schrik, want met den dood kon hij niet om.
‘Weet ge dan niet, dat dit de Kistprocessie is?.... Zie maar eens achter om, dan zult ge de kist zien, door twee man gedragen.’
Piet zag om, en zoo voortgaande op zijn teenen overzag hij die honderden deinende hoofden, en inderdaad, vóór de gele diligentie zag hij een witte doodskist boven het donker volk dansen.
| |
| |
‘En waarvoor dient die?’ vroeg Piet ingeriemd van schrik.
‘Ewel 'k zal 't u in 't kort vertellen,’ zei de vrouw, maar zij vertelde hem in 't lang, hoe er van over vele jaren telkens op den beeweg iemand stierf, en toen men ging voelen dat dit zoo moest, en het niet anders meer kon, had men sedert eenige jaren dan ook een kist meegenomen, om den doode gemakkelijker terug naar huis te brengen.
‘En waarom gaat ge dan mee, en waarom gaan die anderen mee?’ vroeg Piet met den huiver op zijn lijf.
‘Om de groote verdienste,’ zei de vrouw, ‘er is toch meer verdienste met in een processie te gaan, waarin er iemand sterven moet, 't zij ik, gij of een ander, dan in een gewoon andere processie.’
‘Ja, daar is meer verdienste aan,’ dacht Piet, maar hij zei het niet. Om zijn schrikzenuwen te verkalmen, stak hij een jeugdige tabakpruim tusschen zijn kaken, en begon op die processie met haren verplichten doode doods-benauwelijk na te denken beginnend met: ‘Als ik dat had geweten, had 'k met een andere processie meegegaan; want die dood kan mij zoo goed bevallen als aan een ander,’ en eindigend met ‘dan ga ik op mijn eentje. Ik heb immers niet beloofd dat men mij tusschen vier plankskens mag naar huis dragen. Ik heb beloofd den beeweg te doen te voet, te voet,’ hij drukte bizonder op ‘te voet’ en bijvoegend ‘en te voet weer te komen!....
| |
| |
Ik houd mij aan mijn belofte, 'k doen alles te voet!’
En als men te Lier kwam, zei hij tot de vrouw: ‘Ik ga eens vlaaikens koopen, ik zal seffens wel achteraan komen.’
Maar hij ging slechts aan de vitrien van een vlaaikensbakker staan, tot al het beewegvolk voorbij was. Hij liet de processie maar door gaan, en als z' over d' hooge brug verdwenen was, zei hij: ‘'k Zal nog een half uurken wachten, anders haal ik ze weer in.’ Hij wou een grooten afstand tusschen hem en de processie, als om aan de onzichtbare machten goed te laten zien, dat hij er geen deel van maakte en ze hem per abuis niet zouden in de kist leggen. ‘Ik heb met die processie niets, gaar niets te maken,’ zei hij beslist, en om het half uurken niet vervelend te maken, trok hij het stamineeken ‘De Zoeten Inval’ binnen. Maar men speelde daar juist met de kaarten, en aanstonds stond hij er naar te zien, met de pint in zijn hand, en hij vergat den beeweg, ging op in het kaartspel, gaf na elk spel raad, en elkendeen van die mannen dachten: dat moet een goede kaartspeler zijn, en als degeen, die 't meeste verloor, opstond, kreeg hij diens plaats, en dan wierd er daar gekaart, ernstig, plechtig, vol gepeinzen en stilte, tot bij 't einde van 't spel, iedereen verwonderd opschoot, en de zieners en de spelers om ter luidste riepen, dat het huis er van zong als een glazen roemer.
Andere spelers kwamen bij, men ging de beste roepen, maar Piet won, won haast ringaaneen,
| |
| |
en elkendeen kon niet anders dan hem prijzen. En Piet kreeg een rooden kop van glorie en van 't bier. Grooter geld wierd ingezet, en elke man speelde met een kloppend hart, en wit rond den neus van aandoening. Het mannenvolk stond er rond in een dichten dikken ronde, met de pinten in hun hand. Ze vergaten hun bier en hun Zondagsche cigaar.
Vrouwen kwamen mannen roepen om te eten, maar de mannen snauwden hen weg, ofwel kwamen de vrouwen mee zien en vergaten het eten ook.
Zoo wierd het een uur na de noen, en 't was maar met den roep van ‘De duiven zijn daar! ze zijn daar! Bij Jefke van Lowieke van Treezeke van 't Hoekske is zijn witzwing binnengevallen!’ dat er ontlasting kwam, en het kaartspel verflauwde.
Piet had nu een dikken zak schoon geld, hij gaf een paar rondekens voor de plakkers die er waren, maar al de drank tintelde lijk stoofwarmte naar zijn hersens, en zijn gedachten begonnen te dansen en te draaien. En om drie uur ging hij met knikkende bierbeenen buiten en zong, terwijl hij met zijn hand tegen de huizen steunde:
verscheen in een grot....’
en meenende dat hij naar Scherpenheuvel ging, sloeg hij de richting van Antwerpen in, in d' hoop seffens ievers goed te kunnen eten, en van
| |
| |
avond nog te Scherpenheuvel aan te landen.
De processie was goed aangekomen in het heilig oord.
Daar was nog niemand gestorven. En 's morgens na de mis en de communie, en na voor de kinderen een trompetteken, een vaantje, koeken en printjes gekocht te hebben, verliet men weer de buikheuvelen, die blauw en lang en lenig rond Scherpenheuvel liggen.
't Muziek klonk en de paternosters draafden, en de angst zette zich op ieders hart. Nu ging er iemand sterven, en elkendeen dacht: ‘Ik kan het zijn,’ en zij baden om het niet te zijn, en het een ander wezen mocht. En die van vóór gingen, zagen om, om te vernemen of er daar achter nog geen doode was, en die van achter gingen, rokken hunnen hals, om te zien of er daar vóór nog geen zijn levenskaars had uitgeblazen, en die in 't midden gingen, zagen naar achter en naar voor. En luider, smeekender en klagender gingen de gebeden, opdat er toch niemand sterven zou.
Lijk een onzichtbare wolk hong de dood boven hen, mikkend naar diegene die ze hebben wou, en elks hart neep van vreeze tot de grootte van een boon. Men zag de schrik wit op de gezichten, en men haastte zich maar om zoo rap mogelijk t' huis te zijn. Dat baatte wel niet veel, maar 't verkleinde toch de doodskans voor een beetje. Men kwam door Aerschot. Het was geen twee op de tien keeren, dat men daar niet zonder doode doorging.
| |
| |
't Rikuske, de koster, met zijn kiekenkop waarop één pluim haar waaide, die de processie ineenstak, en alles beredderde van missen, eten en slapen, liep in zijn zwarte, smalle slipjas, gejaagd van den kop naar den staart, en vroeg telkens angstig: ‘Niemand ziek? Niemand on te pas? Och dat we nu eens geen doode hadden!’ Hij zelf dacht er niet aan te moeten sterven, hij was van te groot nut, want wie zou anders de processie ineensteken?
Aerschot lag al ver achter den rug; van op de laatste hoogte zagen ze heel in de verte de peperbustoren van Lier al, en nog was er niemand dood.
Dat was nog nooit gebeurd!
De angst knelde meer en meer rond hun hart, elkendeen hield zijn ziel met ijzeren handen in zijn lichaam. En men jaagde voort, zoo hard men maar kon, en niemand voelde pijn in de beenen en in de te veel bewogene knieën. Heel die stoet was als een ballon die te hard opgeblazen wordt, en voor wiens naderenden knal men de vingers in de ooren houdt.
Er waren er maar twee die buiten die angst stonden. De koster die voor vandaag onsterfelijk was, en de joviale dikke pastoor, die troostend tot de menschen zei: ‘Wat God bewaart is wel bewaard, en als ze mij komen halen ben ik er al van af, ge moogt gerust bidden dat ze mij maar bij den kraag pakken.’
Men kwam te Lier. Lijk gewoonlijk ging men door een gepreste haag van menschen, die altijd
| |
| |
met groote, angstige oogen, nieuwsgierig naar de Kistprocessie kwamen zien, en vroegen wie er nu gestorven was.
En nu was 't een echte ontgoocheling voor die van Lier, als ze vernamen dat er geen doode was.
‘Moest ik daarvoor mijn huis alleen laten staan,’ zei Jef Verdicht, de boekdrukker, ‘om een ledige kist te zien. 'k Blijf dezen keer in mijn kot. Ik zweet lijk ne gieter, en 't is maar een beeweg lijk nen andre.’
De vreugde der beewegers kraakte lichte barsten in hun donkeren angst, en als ze zonder doode in den Oude-God kwamen, zwaaide 't Rikuske zijn lange armen als molenwieken in de lucht, en riep: ‘We zullen de klokken luiden! We zullen onze vensters dezen avond met keersekens verlichten!’
Ginder was Antwerpen!
Nog niemand dood!
‘Rapper! Rapper!’ ging het van mond tot mond! En plots, want die processie van honderden menschen was als één mensch, ging men rapper, rapper om den dood te verschalken, en men zette het op een loopen! De onderkoster vooraan met het kruis, de twee misdieners, het muziek zonder te spelen, de pastoor, die mee moest, hoe hij ook glimlachend-medelijdend het volk aanmaande kalm te blijven, en dan al die vrouwen en mannen, de gekrukten, de blinden, de manken, ze liepen, en de twee doodkistdragers liepen, en de diligentie waggelde nu achteraan
| |
| |
op een drafken, en die niet gaan kosten zaten er binnen in, tegeneengeplakt lijk haring in een kasken, en daar hongen er op de trappen, en die er niet in kosten wierden achteraan gedragen, meegetrokken, meegesleurd.
't Was als een jacht achter een hert door een onzichtbaar jager. En men liep, liep maar, en luider en verward klonk het begin der weesgegroeten, niemand kon een heele bidden, en 't steeg tot een geroep, een gehuil.
En de Zondagburgers, die aan de buitenherbergen nevens den Steenweg, zaten te drinken, te kaarten, of aan 't kegelen waren, moesten lachen om die holle vaart van heel die opgeschikte massa, en riepen ‘Zotten! Zotten! Zotten!’
Maar toen ze hoorden wat het was, kwamen ze mee in spanning, en liepen mee om te zien of er voor de Berchemsche poort geen sterven zou, en daar waren er die daarvan profiteerden om hun bier niet te betalen.
En daar was de vestinggordel en de Berchemsche poort met haar bronzen Leeuwen!
En men botste, stormde de lange poort onderdoor, en die binnen de vesting waren begosten seffens te roepen, te juichen en van blijdschap te tieren. Al het volk wou ineens door, men wrong, men trok en stootte.
De pastoor riep maar: ‘Nu gaat ge uw eigen nog meer dooden aandoen!’ Een wilde, dwaze wil om te blijven leven verschroeide hunnen geest, ze luisterden niet, en 't gulpte uit de poort, lijk
| |
| |
een zak erwten die leeg geschud wordt. Men viel over elkander maar ze waren binnen de vesting! en ze openden mee den mond om van vreugde te huilen.
En daar reed de volgepropte diligentie de vesting binnen! Men was gered, er was geen doode! En het muziek begon de ‘Vlaamsche Leeuw’ te spelen, en de eenen knielden, de anderen dansten.
De tranen rivierden over vuile bestofte, bezweete gezichten. Men zong, men juichte. Elke mensch was niet alleen blij, omdat hij niet dood was, maar omdat er niemand het leven laten liggen had. Ze voelden zich onbewust als één geheel, als één lichaam met vele ledematen, als een ketting van verbroedering.
Men danste in den ronde rond het kruis, men wierp met hoeden en zwaaide met stokken!
Op bevel van den pastoor stapte de kruisdrager voort, en nu gingen de bedevaarders arm aan arm dansend en zingend achteraan, op de voois van 't muziek, die speelde:
Waar kennen wij nog beter zijn
dan bij ons beste vrienden.
En ginder tegen het uitdoovend goud van den dag, stond de groen-uitgeslagen koperen Sint-Andriestoren, zwart tegen de lucht.
En daar waren klokken in den toren die zwart overendweer zwaaiden, dat kon iedereen zien, en iedereen hooren.
‘De doodsklokken! De doodsklokken!’ zei men verbaasd, ‘en er is toch niemand gestorven!’
| |
| |
En daar was een vrouw die de processie tegemoet kwam en naar den pastoor ging en hem iets zei.
En het vloog over de hoofden der menigte het nieuws.
Piet Lawijd had gisteren den dood gevonden in een herberg met voor een wedding vierentwintig harde eieren op te eten.
En seffens wist iedereen dat hij meegegaan was met de processie, maar ze te Lier uit schrik had ontvlucht.
De vreugde wierd ineens weggeblazen, en de schrik sloeg als vlammen om hun hart.
Het noodlot kriebelde met koude vingeren in hun haar.
|
|