| |
| |
| |
Ambiorix.
Voor den Heer Jos. Veremans, den vader van René.
Ambiorix heeft een roze bolneus, waaronder de harde zwarte knevels vochtig tot over zijn onderste lip hangen.
Zijn wenkbrauwen als langharige rupsen die kwaad zijn, en ver onder het rap achteruitschietend voorhoofd blinken vinnig de kleine bruine oogskens met wat weemoed er in.
Hij houdt van geweld.
Hij is bakker, weet met zijn kracht geen weg, en bokst soms wanhopig op den harden, gezwollen deeg als op den buik van een witte olifant.
‘Wie durft het tegen mij?’ daagt hij in de herberg uit, hij trekt zijn armen bloot en trotsch laat hij de bloote force-ballen langzaam opzwellen.
De menschen zwijgen bewonderend en bang, en drinken van hun bier.
Dat zijn zijne veldslagen, maar omdat ze zonder vijand gebeuren maken die overwinningen hem triestig.
Ambiorix komt in zijn bloote armen en bloote behaarde borst de keuken binnen. 't Is Maandag en zijn Zondaggeld is verdronken.
| |
| |
‘Emerance geef mij een frank!’
Emerance is zijn vrouw, een slungelig mensch, dat veel snuift om d'armoede en haar eeuwige tandpijn in een nies te kunnen vergeten.
‘Ach Achil,’ klaagt ze, ‘g' hebt gisteren mijn laatste duit gehad.’
‘Twee frank!’ klinkt het dreigend.
‘Ach Achil toch, en 't is dees week zoo dun geweest!’
‘Drie frank!’
‘Maar Achil toch! we kunnen morgen geen vleesch halen.’
‘Vijf frank!’
‘Ach God! Ach God! en Donderdag komt de ontvanger van den bloemmolen voor die laatste zak!’
Ambiorix heeft een glazen vaas van de schouw genomen, en zegt afgemeten terwijl hij de vaas vooruit steekt: ‘Een.... twee.... drij!’ en onverschillig alsof 't een gazet was, laat hij ze vallen. De schervelen rinkelen lijk muziek. De vrouw weent, terwijl ze met hare lederige handen in heur haar krabt.
‘Ach Achille! die schoone vaas op den tombola gewonnen! Och God! Och God! er was wel een scheur in, maar niemand kost het zien! Oei! Oei! mijn schoon vaas, nog gewonnen op den tombola voor de Chineesche kindekens!’
Ambiorix heeft zoo een tweede vaas genomen, en zegt weer afgemeten: ‘Een.... twee....’ 't Woord ‘drij’ komt er niet uit, de vrouw haalt haastig en snikkend de beurs uit de tafel- | |
| |
schuif en geeft hem droevig en langzaam vijf frank.
Hij had het geld zonder iets te vragen ook wel uit de schuif kunnen nemen, maar hij houdt van overwinningen.
Laat in den nacht, als de maan scheef hangt, moe van naar de kleine stad te zien, komt Ambiorix een beetje aangevleugeld naar huis. Hij zingt met zijn grove stem door de slapende straten:
En die ons willen kloppen
Moeten wakkere mannen zijn!
Hij komt aan zijn deur. Door de ruitjes ziet hij de schrale winkelflesschen waar alles uit is, en schabben waar nog iets op komen moet.
Een sleutel heeft hij niet, die is al twee jaar door de kleine verloren. En als gewoonlijk gaat hij een paar stappen achteruit, neemt een loopken en stampt de deur in. De grendel rinkelt een eind over den vloer, hij zoekt den grendel, hecht hem terug waar hij zijn moet, en sluit opnieuw de deur langs binnen.
Ze leven simpel, zonder veel omhaal.
Z' hebben gedaan met koffie drinken. De kommen zijn leeg, met bruine koffierandekens. Die moeten nu nog afgewasschen worden en Emerance zit op haren stoel te enteren van de tandpijn. Achter hen staat de glazen kast, zonder glas, sedert d' een of d' andere Ambiorix-overwinning. Om Emerance het werk te sparen, neemt Ambiorix de kommen en de koffiepot, en werpt
| |
| |
ze zonder omzien handig op de schabben der glazen kast. En daar Emerance altijd tandpijn heeft is Ambiorix altijd zoo gedienstig.
Want hij ziet naar geen moeite. Ze zitten in de keuken, waarvan de vensters op straat uitgeven, hun huis staat op een hoek. Het wordt avond. De schemering ruift haar muizenpels over de voorwerpen, en Emerance steekt langzaam de lamp aan. De store moet naar omlaag gerold, doch de koord is er af, och al zoo lang! door een te hevig gebaar; maar Ambiorix gaat op een stoel staan, en trekt de store bij de franjels met een ruk naar omlaag....
En 's morgens staat hij weer op een stoel, rekt zich tot zijn hand aan den houten rol kan, en rolt zoo de store weer omhoog.
't Is Zondag en Ambiorix heeft zijn beste broek aan. 't Is er een grijze met bruine streepkens.
't Sneeuwt buiten en de stoof brandt niet goed. Den haak om de kolen op te keuteren vinden ze niet; de kleine zal er weer mee gespeeld hebben, en Emerance is te ziek om er naar te zoeken.
En ineens roept Ambiorix die in ‘Reus Finard’ aan 't lezen is: ‘We zullen eens laten zien of die lafaard niet zal branden!’
En hij gaat op een stoel staan, schuift het scheel van de kachel weg, en stampt met zijn schoen in de brandende kolen.
Een reuk van verbrand kleergoed geneest
| |
| |
Emerance van haar tandpijn: ‘Ge verbrandt uw broek!’ roept ze, ‘uwe goede broek van 6.75 fr. de meter!’
‘Wat verbrandt moet niet verslijten!’ zegt Ambiorix en vecht terug tegen Reus Finard.
De band van zijn velo is plat. De velopomp vinden ze niet, alweer de kleine zijn schuld, en ze weten, als ze de pomp moesten vinden is er toch den rubberen darm af.
‘Kom hier!’ zegt Ambiorix, en hij legt zich op zijn buik, zet zijn mond op de soupape en blaast den band zoo gemakkelijk en vlug op, alsof het een kikvorsch was aan een strooien steeltje.
Hij leest, als hij leest, boeken waarin veel gevochten wordt. De Leeuw van Vlaanderen, De Drie Musketiers, Jan Onverzaagd, De Vier Heemskinderen. Maar bovenal houdt hij van Jan Breydel, en bijzonder van Ambiorix, die aan César een baard deed dragen. Hij speelt zooveel van Ambiorix dat men hem ook zoo heeft genoemd, en dat is voor hem een grooten roem.
Staat er op de foor een worstelbarak, waarbij altijd een neger aangenomen is, dan staat hij te wachten tot de barakbaas roept: ‘Wie der geachte medeburgers durft het tegen dezen neger: Massale de kampioen der zware gewichten te vechten?’
‘Ik,’ roept Ambiorix. En wat later staat, hij nog slechts met zijn broek aan, het chocolade mooren lijf in zijn blanke armen te benijpen dat het
| |
| |
zwarte zonnekind zijn witte tanden laat zien en zijn oogen lijk biljartbollen overendweer rollen.
Winter en zomer staat hij onder den eenen, na 't noenmaal aan de deur. Hij laat zich zien aan 't werkvolk dat naar hun werk gaat. Hij staat er uitdagend, de
hemdsmouwen opgerold tot boven, waar men hem de pokken gezet heeft, de harige borst bloot.
Hij wacht tot er hem iemand scheef beziet, om die dan een stomp te geven, dat men hem daarover bij den apotheker moet dragen. Maar niemand beziet hem scheef.
En dat is zijn verdriet dat hij niet kan vechten, dat hij zijn kracht maar kan laten tieren op stommen deeg.
Hij zou twee, drie zakken bloem tegelijk willen door de stad dragen, om eens te laten zien, wat hij kan, doch hij krijgt er telkens maar één op den bloemmolen.
Alle minuten van den dag toont zijn kracht zich als een zotte noodzakelijkheid. Ach kon hij ze maar samenkoeken in 't worstelen, boksen, pak is pak, gewichten opheffen! Hij ware een groot man, en de gazetten zouden van Ambiorix in groote letters spreken!
Nu is hij een duister bakkerken met een half
| |
| |
oveken brood, dat van den morgen tot den avond moet slaven om arm te blijven. Beroemd zijn om zijn sterkte dat is zijn heimwee, zijn verlangen, de ongevuldheid van zijn leven!
Als hij zijn force-ballen vóór den spiegel laat zwellen, dan weet hij wel dat het allemaal te laat is, hij begint al grijs te worden, hij moet bakker blijven.
Maar 't zal in de familie blijven! Zijn zoontje zou hij in 't boksen willen opvoeden, om er een echte Ambiorix van te maken, maar 't manneken is zoo dun als een pijpesteel, en begint al te schreeuwen als een andere jongen naar hem wijst. En dat is dan weer een verdriet in zijn leven, en hij zegt misprijzend: ‘Mijnen appel valt verre van mijnen boom.’
Ambiorix heeft van den grooten worstelaar gelezen. Zijn gedachten kraken er van. Hij is jaloersch. Terwijl hij den deeg in den trog aan 't bewerken is, ziet hij in vizioen den vierkanten trefter van duizend schemerige, aandachtige menschen, die neerzien naar 't midden, waar, onder een tent van wit licht, naakte spierenlijven elkander bepootelen. In heel de zaal hoort men niets dan 't hijgen der twee worstelaars en 't geklets van hun handen op elkanders bloot vleesch.
Maar die de sterkste is, dit is de groote worstelaar niet, waarvan nu alle gazetten spreken. 't Is Ambiorix in eigen persoon!
Hij ziet zich zelf daar staan; 't is op zijn rug dat men kletst, 't zijn zijn handen die den anderen
| |
| |
omknellen, och zoo hevig! Zie de force-ballen zwellen, hoor de spieren zuchten en kraken, zie de dijen klepperen, de aderen gaan bersten, en zie den buik trekt in knobbels lijk een bloemkool, maar hij houdt vol en patat! 't is hij die den anderen met een bots en beendergekraak op den rug neerplakt! Bravo!
Een orkanig applaus breekt los, hoeden gaan omhoog, bloemen vallen voor zijn voeten; reporters, fotograven omsingelen hem, er is een zegepralend eetmaal, er worden redevoeringen uitgekraaid, en er is een inhaling met muziek in een gepaleerde straat, met lichtjes op de vensterrichels! En Ambiorix dankt en wil de bewonderende massa toespreken van op de pui van het stadhuis, maar ineens ziet hij dat hij voor deeg staat, stommen, witten deeg!
't Doet zijn bloed in azijn veranderen, en ineens gooit hij de keukendeur open, en roept met een vloek tot zijn tandpijnhebbende vrouw die zich aan 't wasschen is: ‘Ge moest mij ook volstrekt als vent hebben of ge gingt u verdrinken hé? Hadt g' u maar verdronken, dan had ik nu in de gazetten gestaan! Snuifneus!’
|
|