| |
| |
| |
Sint-Gommarus.
Op een oud printje in mijn kerkboek staat hij, lang en mager, gebutst van gezicht, met slaap-oogen, en een ronden mond als een gebarsten kers in zijn blonden krullekesbaard. Zijn roode met hermelijn gevoerde mantel waait van zelf, want er is geen wind; de knieën bloot boven de koperen laarzen; en met zijn handen een stok in den grond stekend, waaruit een fonteintje opwipt. Zijn lendenband is als een slang rond een boom gedraaid. En lijk op alle heiligenprintjes, heeft hij achter zijn gele lokken en merovingsche hermelijnen-muts de gouden aureool.
Zooals een rozenbladje, jaren in een boek gelegen, nog aan de roos herinnert, zoo geurt mij uit het printje zijn leven tegen.
Van toen hij nog klein was en met zijn ouders in het kasteeltje te Nivesdonck, aan de Nethe woonde, waarboven zooveel reigers zweefden, speelde hij de mis met kaarsen en wierook op een klein altaarken. Elkendeen dacht dat hij later monnik zou worden. Maar hij wierd krijger, naar den wensch van zijn vader. Hij verbleef aan 't hof van Pepijn den Korte, was dapper in den oorlog, en vroom in zijn geloof.
| |
| |
Maar op een keer voelde hij zijn bloed ronken van liefde, als hij in de schemerige kapel, waar mis gezongen werd, de nicht van Pepijn, de slangen-schoone Grimmelda zag bidden. Zij was voor hem als een der heiligen uit het gouden mozaieke gewelf, die daar lang en streng en koud stonden, met bruin gelaat, en groote zwerte boloogen, die in een andere wereld zagen.
En de liefde doorhoningde hem, en hij kon zijn leven niet meer zien dan met die schoone vrouw in zijn bijzijn.
Pepijn, die kort was van gestalte en van daad, riep in die dagen zijn ridders, om op te rukken naar de Pyreneeën, waar ze de zwarte benden der Sarazijnen moesten verslagen, die naar het zoete Frankrijk drongen.
En Gommarus trok mee, om de heidenen te bekeeren of te dooden, hondstrouw als hij was aan zijn Heer, en aan O.L. Vrouw onder wier hoede en voor wier roem hij streed. Hij droeg in zich de heele vonkeling van Grimmelda haar zwerte oogen, en in de gouden handsvest van zijn zwaard stak een klisken haar van O.L. Vrouwe.
Mocht zijn zwaard hem behouden dan zou hij zich aan de liefde geven. ‘Maar,’ bad hij, ‘laat Gij, o God, gebeuren wat 't beste is voor mijn zaligheid.’
En daarom vocht hij stug en zonder aarzelen van op zijn wit paard, tegen die mannen die zwarter zijn dan den nacht. Zijn zwaard draaide als een molenwiek, 't houwde koppen af lijk
| |
| |
korenaren, hakte lijven door dat de twee helften der goud-beharnaste moorenlijven langs weerskanten van de brieschende paarden vielen. Zijn koperen baard was rood van bloedgespuit, en zijn zwaard als een roode vlam, die den dood slingerde onder de Arabieren.
Zijn onderste kin kwam hevig vooruit, maar zijn blauwe oogen bleven zacht en slaperig, alsof ze van hem niet waren, als iemand die vroom in de stilte bidt.
Als de avond blauw tusschen de harde rotsen schemerde, maar de hoogste toppen nog juichend gloeiden als kolen vuurs, blies Gommarus de zege op zijn goudversierden olifantstand. Zijn leven was beslist.
En als hij na lange dagen reizens weerom aan het hof kwam, waar de vreugdewijn over de tafel liep, vroeg en kreeg hij de liefde der schoone Grimmelda met haar duister-zwarte haren, met blauwen schijn er in, lijk bij de raven van Wotan.
De Bisschop van Kamerijk deed hun den trouwring aan de vingeren. Pepijn de Korte maakte hem Heer van Rietland aan de Nethe, en nu toch de Sarazijnen over de scherpe Pyreneeën waren gesmeten, de Longobarden zich koest hielden, als door katbeloerde muizen, en de ploeg weer in vrede den vruchtbaren grond in malsche schellen sneed, gaf hij aan Gommarus verlof naar zijn streek te gaan wonen.
En na een lang feest toog het huwelijk op met ossen-bespannen wagens naar de landen zijner
| |
| |
geboorte. Monnikken en krijgers vergezelden den stoet.
En om den langen tocht frischte van gemoed te geven, deed Gommarus voor Grimmelda, die trots in schapenpelsen lag, de monnikken voorlezen, en de oude krijgers hunne vreemde avonturen vertellen. Maar Grimmelda viel in slaap. Onderwegen knielden zij te Nijvel op het graf van hare tante Begga, die in geur van heiligheid gestorven was.
Daar bad Gommarus dat het schoone licht der doode, in zijne vrouw het gulden zaad der heiligheid zou doen openbersten.
En eindelijk schalden de koehorens los.
Ginder in het frissche zachte dal lag Nivesdonck, en de zilveren Nethe met hare vele eilandjes, waarboven, lijk in zijn jeugd, nog altijd de groote reigers vlogen!
De zon stond hoog in witte wolken en stak een waaier van melkbleeke zonnebalken over de groene streek.
En blij als een kind wees hij aan Grimmelda het kasteeltje waar zij zouden wonen. O 't zou er zoo heerlijk worden!
In deze eeuwige stilte van wouden, in dit vreedzaam kasteeltje met zijn schemerige hallen ging hunne liefde openbloeien, als een stille witte bloem, waarin 't geloof zijn klaren dauw zou druppelen.
Zij glimlachte medelijdend.
Gommarus was blij in zijne woonste weer te
| |
| |
zijn! Alles was nog zooals hij het verlaten had. En zijn oogen streelden dankbaar die oude dingen en menschen, die maar alleen wat ouder geworden waren. Het mos plakte nog in dikke plaasters op het dak van stal en schuur, dezelfde klimop zoog zich nog altijd omhoog, naar het torentje en had het nog niet bereikt; dezelfde koperen vaten die zonnig in de keuken glansden; dezelfde menschen, de zachte Pater Theobald wiens oogen doffer, en de lange haren grijzer geworden waren. Dan den ouden Erik met zijn gelen baard en lijdzame oogen, die de zware molensteenen draaide, waartusschen het graan gebroken wierd, en daar den bultigen neusloozen zwijnenbroeder, Frik, die hem vroeger liedjes leerde spelen op elzenhoutjes, en hem nu vriendelijk toelachte en dan beschaamd in het zwijnenkot kroop.
Maar plots fronste Gommarus het gladde voorhoofd.
‘En dat nog in mijn huis?’ zei hij verbaasd en kwaad.
In den koestal, langs binnen nevens een zwaluwnest zag hij een beeldje van Thor, den dondergod. Seffens ging hij naar Frik, maar 't was of Frik het geroken had, hij kroop dieper in het hok, en antwoordde niet op Gommarus' vragen. Toen zag hij ook tegen een paal een ander afgodsbeeldje gespijkerd. De verontwaardiging joeg het bloed naar zijn oogen, hij greep Frik bij den nek, schudde hem overendweer, en gebood aanstonds die dingen te vernielen.
| |
| |
Heer Gommarus deed seffens al het volk van binnen en buiten het kasteeltje tegaar komen. En als die menschen daar stonden voor hunnen nieuwen meester, wiens zacht gelaat van gisteren nu vlam straalde, toen beefden ze. En als zijn magere stem hen verbood, op straffe van verbanning en slavernij, nog andere Goden te aanbidden of te bezitten buiten Jezus, den zoeten God van liefde, en zijne heilige, onbevlekte moeder, toen bogen ze het hoofd en gingen hun afgodsbeelden halen, om ze hier ter vernieling saam te brengen.
Gommarus ging vlug het geval aan zijn vrouw vertellen, die pas was opgestaan. Zij droeg een bronsgroen kleed met oranje borduursel. Zij at brood met droge dadels en dronk wijn uit een met zilverbelegden koehoren. Ze was heerlijk in haar duisternis. Zij geeuwde als zij Gommarus zag, en zij geeuwde terwijl hij hartstochtelijk vertelde hoe diep men hier nog in het heidendom gedompeld zat, en wat grootsche taak hier voor hem te doen stond.
Ze at voort, zwijgend, en zei plots misprijzend en afwerend, met gesloten tanden: ‘Wasch vlug uw handen, ze stinken nog naar dien varkenshoeder.’
Verachtend ging ze weg, en liet Gommarus, verbluft en in 't harte gebutst, staan.
Als naar ongedierte wierd door knechten en monnikken, heel het kasteeltje doorzocht, van in den kelder tot op de zolders, van in de hutten der
| |
| |
laten tot in de konijnenkoten. Gommarus was droef door den overvloed der valsche godenbeelden, en tevens fier dat hij er zooveel kon vernielen. Pater Theobald, de major-domus, zag tot zijne verlegenheid hoe het kwaad, dat hij meende versmoord te hebben, terug was opgestaan, sedert zijn oogen troebel wierden.
Bij de schemering die de manesikkel bracht, lagen er op de binnenplaats een heele hoop houten beelden, aan Thor, Wotan, Bolder en Frika gewijd.
De dienstmenschen stonden er rond vol schrik om een mogelijke straf van hunnen meester, en tegelijkertijd triestig, met een zwart voorgevoelen in hun hart, om de beelden, die ze, spijts zij zich hadden laten doopen en mis hoorden, toch nog aanriepen en als sterke krachten aanzagen, en die zich nu zouden wreken over hunne verwijdering uit de hutten, den haard en de stallen. Maar een was er die zijn beeld niet bij den hoop bracht; de bultige zwijnenhoeder. Hij had het houten beeldeken met het groote hoofd, diep onder in den grond van de varkenskrocht begraven, er een steen boven gelegd en daarop de kuip, waaruit de varkens hun eten slabberden.
Hij kòn het niet van zich doen, dierf niet, en aanriep O.L. Vrouw opdat zij het toch nooit zouden vinden.
En in 't bijzijn van Gommarus en de schittering van het kruisbeeld en psalmengewij der monnikken, brandde de hoop afgodsbeelden weg tot witte
| |
| |
assche, terwijl Grimmelda binnen een minneliedje op een cither speelde.
Als een monnik 's avonds de legende der heiligen voorlas, of uit het evangelie, viel zij in slaap. Als een pelgrim overnachtte en vertelde, viel zij in slaap. Zij viel altijd in slaap.
Zij kon 's morgens niet opstaan voor de mis, en bleef liggen. Maar Gommarus zag wel dat ze niet sliep, zij luisterde. Zij probeerde te ontdekken of men niets kwaads van haar zou zeggen, om te kunnen bijten. Zij luisterde achter de gordijnen de gesprekken af, zij luisterde aan de staldeuren. Zij sprak nooit een enkel woord tot de minderen, en gaf aan de drie gezelschapsjuffrouwen korte bevelen en zond ze dan weg, en brodeerde.
Zij kon een uur lang aan een roos zitten rieken.
Gommarus ontdekte hoe er in dit slanke, smalle lichaam, met zijn kouden innerwaartschen blik, een groote vleeschelijkheid kookte.
Doch hoe zijn maag hol was van ontgoocheling, hij bleef kalm, verweet haar niets van haar trots, valschdoenerij en slap geloof, zweeg, en hoopte dat het allemaal wel zou overgaan, als z' aan de streek en het nieuwe leven gewend zou zijn. En hij bad in de kapel opdat ze zou worden, zooals hij ze had aangevoeld toen hij haar lief kreeg: een heilige van de mozaieke gewelven neergedaald. Gommarus wou soms met eenvoudige neven-vragen weten, wat haar zoo deed zijn, maar sluw ontweek ze die en zweeg. Ze was
| |
| |
ontrefbaar, glibberig als een slang. Hij smeekte den hemel om een kind, waardoor zooveel ijdelheid wordt gebroken en zooveel schoone verborgen en natuurlijke liefde boven welt. Maar er kwam geen kind, spijts de missen en de ponden waslicht. De vrouw verergerde.
Als de Heeren baronnen uit het omliggende kwamen, of als Grimmelda en Gommarus er naar toe togen, scheen ze grooter en fonkelender, en ze trilde van genot bij het zien van de doodende steekspelen; ze huilde wild-jeugdig en neep de vuisten, als ze op de jacht het hert door de woeste honden zag vaneengereten, om daarna in het kasteeltje koud en stil te zijn, kleurig borduurwerk makend. En Gommarus bad maar steeds opdat zijne vrouw zacht en week en moederlijk zou worden. Want hij beminde haar, en vond haar schoon en blinkend als de maan. Heel zijn hart verlangde naar haar vertrouwen en hare liefde, en zij gaf hem niets dan een valschen schijn van haar en haren verborgen hartstocht. Hij wierd verdrietig en goed voor de minderen, en kreeg een zuiver medelijden met de menschen. Hij begon te zien en te begrijpen, de ellende van het hart en de zonde hunner lichamen.
En nu sprak hij openhartig en recht door tot zijn vrouw. Doch zij gilde zenuwachtig op, en verliet hem misprijzend.
In dagen zat ze dan zwijgend met opeengebeten tanden, niemand dierf haar naderen. Gommarus liet de koppigheid uitwerken, tot hij weer een minnelied op den cither hoorde.
| |
| |
Hij wou haar geval niet verplaatsen of afwenden, hij tastte door, en begon opnieuw, onmeedoogend-zacht over het geloof te spreken, en over het verkeerde van haar leven. En weer dit gegil bij haar, die koppigheid, en het kalme citherspel, tot hij haar weer in het hart tastte. Hij wou zijn vrouw zacht van gemoed, al moest hij er onder breken. Maar scherper wierd haar haat, vuriger haar trots. Het was vuur dat onder ijs laaide, en er nu dan uitkraterde wild en bliksemscherp.
Omdat Frik, met aarde naar de verkens te werpen, per abuis wat op haar kleed wierp, sloeg ze hem zelf met een zweepken zoo hevig op zijn gelaat, alsof hij in messen gevallen was.
Maar toen zag ook Gommarus dat hij alleen aan die ziel niets kon. En inniger, smachtender wierd zijn gebed, en droever zijn gemoed. En hij vroeg tot God hem diè boete te laten zien en op te leggen, waardoor Hij zijn vrouw van binnen licht zou maken. Want hij beminde haar steeds en vond haar het schoonste wezen der menschen, en hij wou haar als zijn vrouw, en haar hart geworteld in het zijne.
Toen rumoerde ineens weer de oorlog: de Moriaenen in Spanje, de Longobarden in Italië en de Sassen achter den Rhijn, rukten weer aan, het land en het geloof bedreigend. Daar zag Gommarus een roepend teeken in. Hij moest zijn offer brengen; dat was zijn boete om zijn vrouw, die hij zoo schoon vond en zoo lief had, kraalblinkend van devotie te maken.
| |
| |
In de overtuiging dat bij een mogelijke wederkomst hij in elk geval een gelouterde vrouw zou vinden, toog hij naar den oorlog met zijn volk.
Negen jaren is hij weggebleven, vechtend in het blauw Italië. Toen hij weerkwam was het koper van zijn baard wit doorklist, er waren groeven in het voorhoofd gekomen, en hanepootjes nevens de zachte, blauwe slaapoogen; maar rond zijn hart was een lichtkrans van geluk.
In de wassen brieven, die hij tijdens den krijg van zijn vrouw ontvangen had, zag hij zijn liefdeverlangen verwezentlijkt. God had naar hem geluisterd. Zijn vrouw was een vaas van vroomheid en goedertierenheden!
Maar het was of zijn bloed in koud lood veranderde, als hij na negen jaren de velden zag, waar, in plaats van wiegende, zeverende ossen, menschen kaal geschoren als slaven, de ploegen en de wagens trokken.
Seffens wierd hij herkend, en het afgeknuppeld volk kwam van de velden, uit de hutten en de stallen geloopen; men kuste zijn mantel, men omhelsde zijn knieën. En nu hoorde hij hoe de lieden sedert zijn weg-zijn, door Grimmelda waren gesard, gemarteld en verellendigd.
Hij zag haar weer; zij sliep nevens haar cither in de hal.
Maar al het kwaad dat vroeger in haar smal lichaam verborgen lag, was nu zichtbaar in haar vleesch gevloeid tot in de toppen van haar vingeren.
Hij zag haar weer. In plaats van blauw-ma- | |
| |
ger, transparant van goddelijke liefde, was ze enorm dik, opgeblazen, kwabberig, met drie kinnen, pap-armen, en met haar op de kin. 't Was haast een man in vrouwenkleeren.
Gommarus wierd verzengd van verontwaardiging! nu zag hij, nu wist hij, en nu zei hij, dat hij niet moest lijden om haar goed te maken, maar dat zij zelve met droefheid moest overladen worden om een schoone ziel te krijgen. Zijn woede knetterde in scherpe woorden over haar los, als een regen van pijltjes, hij stond als in vlam, en daar kon haar verbrutte trots niet tegen op, zij kraakte onder zijn woede en vroeg hem, kruipend op de knieën, vergiffenis.
Maar heelemaal wou hij haar vernederen.
En hij gaf voor het gesarde volk in den boogaard bij fakkellicht een groot feest, waar felbeboterde gebraden, puntige bieren en edele wijnen door twee honderd menschen wierden gesmookt; en zij moest mee aanzitten aan die tafel der armen, en haren trots vermorzelen met mee den beker ter eere van het kleine volk te drinken.
Nog had Gommarus haar lief, spijts hare verdikking. Hare zwarte oogen hadden nog steeds de lokkende kracht der minne. Haar trots was uiterlijk gekraakt, maar het zondensap koekte zich nu te meer op in de andere ondeugden.
En dat wierd Gommarus elken dag meer en meer gewaar. Ze vergemeende nu, en beschaamde hem moedwillig, door met de knechten en de laten en de meiden te gemeenzaam te worden,
| |
| |
met hen te dobbelen en te drinken, te werken en te vechten.
Op de vermaningen van Gommarus herhaalde ze steeds: ‘Dit hebt ge zoo gewild.’
En nog wilde hij haar zien in 't licht der bermertigheid, en zooals men van dorst plaswater moet drinken waar vuil in ligt, en het water eerst van dit vuil wil verwijderen, zoo nam hij zich voor, om dit te verkrijgen, eene bedevaart te doen naar Rome, naar de graven van de Heiligen Petrus en Paulus.
Verschillende Heeren uit het omliggende zouden meegaan, en ze zouden tegare komen te Nivesdonck, waar nu de stad Lier bij elkaar troppelt.
Gommarus was met zijn volk daar eerst aangekomen, en sloeg er voor den nacht zijne tenten op.
Het was in de Mei, als de boomen in de bloem staan.
Nu was er een der krijgers, die uit krijgersplagerij in een boogaard van een boer een schoonen wit en roos bloeienden appelboom had omgekapt.
De pachter kwam zijnen nood en gramschap aan Gommarus vertellen, en Gommarus beloofde hem in eere te herstellen.
Het was volle nacht, de maan stond als een blinkend schild in den reinen Meihemel, de mannen sliepen en door een hemelsche ingeving geprikkeld, zette Gommarus in 't bijzijn van den boer eigenhandig den verslensten boom op elkaar, bond er zijn gordelriem rond, en de
| |
| |
boom bloeide weer met weelderig roze-blanke-bloemekens, frisch fijngeurend in den maneschijn.
Toen verscheen er plots boven den appelaar
een duif van wit vuur, die met zingende stem hem aansprak: dat hij niet naar Rome moest gaan, dat God overal tegenwoordig is,
| |
| |
maar dat hij op Nivesdonck op een der Nethe-eilandekens, een kapelleken moest timmeren en daar zich terug trekken in den geest Jezus-Christus.
Gommarus dankte met een heerlijk gebed, en tegelijkertijd viel alle lust, alle aanzuiging naar zijn vrouw, lijk in October de blaren van de boomen vallen, voor altijd weg.
Nu kende hij zijn roeping, die was niet bij de vrouw, maar op de schitterende hoogten van den geest.
Hij wierd als met een goede zalf oversmeerd, en terwijl de anderen naar Rome trokken begon hij geestdriftig het kapelleken te bouwen.
De zonden zijner vrouw hadden hem heilig gemaakt, en heelder dagen was hij daar in de eenzaamheid opgetrokken in den Heer. Slechts nu en dan, als hij daarvoor ingeving kreeg, ging hij naar Emblehem, een half uurken van daar, om de onderhoorigen over den Hemel te spreken, en ze te troosten in hun lot, en om zijn vrouw te berispen. Want nu zij weer alleen was, vierde zij haar groen hart uit, zoo overmoedig wel niet meer, maar nu genipter, fijner, maar eens zoo stekender, en als zij de gelegenheid zag weer laag-brutaal.
Zoo had de zonnehitte de Nethe uitgedroogd. Die kookte over de maaiers, die bewaakt wierden van uit een gelommerden wagen, door Grimmelda.
Het zweet droop van hun lijf, de dorst ver- | |
| |
brandde hun keel. Vol vrees werkten zij door, maar zij kosten het niet houden en kwamen vragen, om wat drank naar het kasteeltje te mogen halen.
‘Dan hebben de beesten geen water meer,’ zei ze kort, en ze wees hen terug met haar dikke hand, en dronk tergend een geurigen koelen wijn. De menschen kwamen knielen voor den wagen, en met opgeheven armen smeeken. Zij sloeg hen met de zweep uiteen, toen daar juist Gommarus in zijn grijze schamele kleedij uit het Elzenhout kwam. Toen vielen de menschen voor zijn voeten en kusten den grond, waar hij was overgegaan, en smeekten hem, die afgehakte boomen deed aaneengroeien, om een sloksken water.
En Gommarus wroette zijn wandelstaf in den grond, en daar bruischte een fontein van koel en helder water op, waaronder het volk juichend handen en hoeden hielden, en zich gulzig laafden.
Denzelfden dag wierd de dikke Grimmelda doorbeten van een razenden dorst en al het water dat zij slikte, al de wijn die zij naar binnen goot, was als kokend vet in hare ingewanden. Zij krinzelde, draaide, rolde en huilde van pijnen, die slechts door Gommarus' bidden overgingen.
Een stomme verbijstering, een looden stilte kwam er over haar, en een hevige schrik. Ze verborg zich in hare vertrekken, om dan soms weer ineens jachtig weg te gaan in de bosschen als zocht ze naar iets wat ze daar verloren had.
| |
| |
Lang bleef ze niet meer in leven. In den winter, als zij zoo weer door een innerlijke jacht wierd voortgewaaid, zakte zij door de toegevrozen Nethe, een ijsschol sneed haar hoofd van den dikken romp, en haar kop danste voort op het gladde ijs, vergiffenis huilend voor al het kwaad van heel haar leven.
En Gommarus wierd oud van dagen.
Hij deed nog vele wonderen in de streek, en heelder scharen gebrokenen kwamen naar hem, om troost en geestelijk licht.
Terwijl hij met Sint Remoldus van Mechelen, die hij was tegengegaan, nabij Duffel over den Hemel sprak, begosten hunne wandelstokken die zij in den grond hadden gestoken, vol schoone bloemekens te groeien.
Hij stierf als hij tachtig jaar had bereikt, grijs en langbaardig, maar kind in 't hart, op zijn kasteeltje, waar hij ziek gevallen was tijdens een bezoek aan zijne moeie, die daar nu woonde.
De bloedverwanten, de bisschop en al de edelen van de streek waren gekomen naar zijn uitvaart, de meesten per schip, daar de gezwollen Nethe de wegen onbegaanbaar had gemaakt.
De mis was uit, de put gegraven in de kapel. De bisschop las den requiem, en de grafmaker hield reeds de spade gereed, toen er een vrouw kwam binnengesneld, die in herhaalde nachtelijke vizioenen een stem had gehoord, die haar
| |
| |
boodschapte, dat zij den Bisschop moest zeggen, dat Gommarus in zijn kapelleken te Nivesdonck wou begraven worden.
Zij wierd geloofd, en men wou de kist op een der snekken dragen, maar nu kost men nog niet met twintig man de kist opheffen! die was als aan den grond gevezen.
De Bisschop meende er reeds een teeken in te zien dat de vrouw dwaze praat had verteld, toen de negentienjarigen, neuslooze verkensherder Frik naar voren strompelde, en de kist lijk een pluimeken ophief en ze naar de eerste snekke droeg.
En pas was Frik weer aan den kant, of de snekke schoot er van onder tegen stroom op, zonder roeier of roerman, in de richting van Nivesdonck.
De Bisschop en de andere monnikken en edelen, haastten zich vlug op de andere snekken, deden de roeiers zwoegen en zweeten, en met moeite kon de kleurige stoet van gebolzeilde snekken waarop kaarslicht brandde, gewierookt wierd en psalmen gezongen, de snekke volgen waarop het geurige lijk van Sint-Gommarus lag.
Ginder heel ver op het grijze water dreef hij voort, en de zon stak door een holleken van den gesloten hemel een zonnepriem op, en volgde mee het schip, duwde om zoo te zeggen het schip vooruit, de kist met goud licht verlichtend.
En ik steek het oude printje weer terug in den lederen kerkboek met zilveren sloten.
|
|