| |
| |
| |
De Kerstmis-sater.
Het duurde nu al vijf dagen dat Stans in d' hevigste pijnen lag, en dien Kerstmisavond was het kindeken daar nog niet.
Van zeven dorpen in den ronde, waren al de grootmoeders, profetenbezen, zalfmaaksters, bakers en kwenen komen zien naar de vrouw die niet baren kon.
Eene, Bel Mastel, was t'huis gebleven. Zij kon in de sterren lezen, en had tot de zwart-gekap-mantelde vrouwen, die zwart op de witte sneeuw gingen, over hare halve deur geheimzinnig gelachen en spottend geroepen: ‘Hi, hi, hi, gaat gijlie maar alleen, hi, hi, hi!’
't Regende oude wijven op de hoeve - ze zaten in dichte rijen om den vlammenden haard, ze stonden op het kamertrappeken, en pakten zich dicht bijeen in de kamer, waar Stans in den schijn van een gewijde kaars rillend te kreunen lag.
Toch was er geen beweging in het huis; al die oude wijven in hun plooige kapmantels stonden en zaten daar als in steen gebeiteld, wachtend naar een kreet.
Van aan den haard, bad een zagerige stem den rozenkrans, de anderen baden doffer mee. Velen zagen naar het venster dat zijn vierkante oogen
| |
| |
op een ver sneeuwland richtte, waarover groene maneschijn, hoeven en knotwilgen wees.
Men verwachtte den grooten doktoor, dien Stanses vent naar de stad gaan halen was. Het was zoo klaar dat men vanuit het huis de drie koningen met hun ster, de Waterhoeve zag binnen gaan.
Voor 't bed waarin de gezwollen vrouw kermde,
wrongen wijven om te zien, en fluisterden soms wat angstig in zich-zelve.
Daar lag Stans. Ze hoorde de wijven hun eentonig gebedengemurmel, en ze bezag hen smeekend, als wou ze zeggen: bid opdat ik sterven mag. Wat ze vreesde dierf ze zelf niet doordenken. Dat was erger dan de dood. 't Was sedert dien fellen Aprildag geweest dat de schrik in haar zat, en waar ze nooit had durven over spreken.
In den Vasten was er een magere pater Domini- | |
| |
caan in een ander dorp komen preeken. Hij verbleef eenige dagen in het landschap aan den anderen kant van het groote woud; bezocht zieken, hoorde biecht, en bevond dat er daar meer bijgeloof dan geloof onder de buitenmenschen was. Men sprak daar van spoken, duivels, saters, bosch- en waternimfen, stallichten en kabouters, als over 't weer en brood.
Alle die gedrochten woonden in de groote Begijnenbosschen, waar ze 's nachts in den maneschijn speelden, en bij dage in holle boomen en waterplassen sliepen.
Alle dagen kwamen er klachten, en de pater moest heel den dag op weg om de stallen en menschen van de kwade hand te bevrijden. De bevolking moest van dien geesel verlost worden.
Hun slap geloof gonsde nog van het heidendom. Zij luisterden liever naar vertelsels van saters en boschnimfen, dan naar het geurige leven van Sint Fanciscus. Zij vereerden nog boomen en oefenden heidensche practijken uit. Ze hadden meer schrik van de woudgeesten dan van God. Daarom zou de pater de woudgeesten vernietigen om het volk te redden.
En er ging een processie met kaarslicht, wierook en vaandels. Zij ging niet lijk gewoonte door en rond het dorp, maar recht naar het woud, de eeuwige Begijnenbosschen in, waar de overblijfselen van het heidendom woonden en kweekten.
Dat was het nest van den aardgeest in al zijn vormen van saters, sylphen en nimfen.
| |
| |
‘Door hun hol zullen wij de glorieuze vlam van het kruis dragen, en de hellegeest zal wijken,’ riep de pater overtuigd.
Daar was niemand, die dien morgen ontbrak, al popelde ook elks hart van schrik. Alleen de kinderen en de oude mekens bleven thuis, en iedere bedevaarder had zijn brood en drank bij, want het bosch was tien uren diep.
Onder gezang en gebeden verdween de lange stoet in het zwarte woud, waarin de Lente kiemde en 't nieuwe leven omhoog wipte.
En aan den anderen kant van de wouden, waar de Nethe liep, toen de zon den hemel tot rood-gouden kruimels wreef, kwam Stans met haar witte geit van den bok. Ze stapte langsheen den waterdijk; de velden lagen rustig na den angelus als tapijten onder de gouden poort van de lucht, en aan den overkant van de Nethe, begon in hooge portalen van beukenbosschen het donkere woud.
Sedert twee dagen voelde Stans in haar spitsmager lichaam nieuw leven verroeren. Dat zou het tweede kindeken zijn. Het eerste kindeken was gestorven, en nu ze hier zoo eenzaam ging, en er aan dacht hoe in den winter opnieuw een kindeken zoude komen, voelde ze zich week van schoon verlangen.
Het viel haar op dat er al een heele tijd naderkomend gegil en gefluit in 't overneetsche woud was, het woud dat met zijn voorste boomen tot in de rivier stond. Ze dacht bij dit gefluit aan
| |
| |
spoken en weerwolven en met een vuist van schrik in haar borst ging ze seffens rapper.
Maar aan haar voet bewoog het riet, en uit het water kwam een groene ventenkop omhoog, die haar begeerig toelachte. Vlug maakte zij een kruis, tegelijkertijd hoorde hij het gefluit in 't woud, en kajietend als door een mes getroffen, dompelde de verschijning weg.
Ze ging op den loop, maar daar klauterde zich op den dijk een wit-roze dikke vrouw met blonde haren en een visschenlijf. - De zeemeermin! Ze weende belachelijk als een kerstekind. En daar weer een zeemermin! een met een lijf als een gothieke Lievevrouw. En ginder zwemmende venten met gespikkeld kikvorschenvel, en zeemerminnen met groene, gladde kinderen aan de borst. Allen stieten angstige wanhopige geluiden uit alsof er iets vreeselijks gebeuren ging.
Stans kon van 't verschieten geen voet meer verzetten. - Het gehuil kwam nader als een wind, en daarover uit het woud wroette zich ineens de veelledige aardgeest naar voren.
Al de boschgeesten, saters, nimphen, stallichten en al wat er van wondere dingen in 't woud kweekte en krioelde, gulpte lijk een stortregen, in dichte massa's, met honderden en honderden, vol vrees en ontzetting uit het woud. 't Wemelde en 't trosselde ondereen: naakt malsch vrouwenvleesch, hardharige saters, tooverheksen in kapmantels, kabouters die gillend van 't eene hoofd op 't andere wipten; mandragoren die zich vasthechtten aan de beenen der huilende vluch- | |
| |
telingen. De schrik maakte hen zot en alles plofte zonder te verzinnen het water in; het water sloeg op - zoo ver men zien kon plofte de Nethe vol gedrochten. - Het water zwol er zoo van omhoog dat het over den dijk beekte en rond Stanses looden voeten plaste. De heksen lieten zich op de ballonnende klok van hunnen mantel overdrijven, de andere vlogen op hun bezems door de lucht en hadden aan hun voeten en ploeien heelder zwermen van kleine feeën en gedrochtjes hangen. De sylphen met hun diaphane vleugeltjes snorden in kladden over. De witte eenhoren, dat ranke paard, zakte haast onder van 't gewicht der rozige nymphen. Saters droegen hunne schreeuwende kinderen op hun schouders en tusschen hun tanden. En de watergeesten met hun platneuzen en glibberige vlimhanden, hielpen handig de boschgeesten overzwemmen. Het water schuimde van 't gespartel en 't gewroet, en de lucht scheurde van de kreten.
Eens den anderen oever op, waar Stans stond, buitelden zij den dijk af en liepen het wijde veld in. Nu droegen heel erkentelijk de boschgeesten de waterbewoners, die op den grond niet konden loopen. De massa rukte de vlakte over, dwars het witte dorp door, over het kerkhof en dan de heide met haar heuvelen en dennenbosschen in.
En terwijl ginder hun gegil nog in de lucht waggelde, en het water zijn effenheid aannam en Stans daar nog stond als van d' hand Gods geslagen, hoorde zij psalmengezang en belge- | |
| |
rinkel uit het donkere woud, en zachte wind bracht wierookgeur in haar neus. En toen kwam er nog een oude, manke sater, verrast in zijn winterslaap, uit het woud gehinkt, en als hij over gezwommen was, bleef hij staan, zag eerst met een triestigen blik naar het woud, dan begonnen zijn geitenoogen te gloeien als kolen vuur; en zijn vuist ging omhoog en hij dreeg en riep nijdig tot het naderend gezang: ‘Sedert uw Christus geboren is, is de ellende over ons geslacht gekomen, toen hij stierf aan het hout is onze groote vader Pan gestorven; en sedert dien zitten zijn kinderen in de wouden opgesloten. Gij hebt van de menschen onze vijanden gemaakt, zij die ons liefhadden en met wie we vertrouwd en verbroederd waren en lachten. De plaatsen aan hunnen haard waar w' ons in den winter mochten warmen, de plaats aan de tafel waar wij met de kermissen mee met de genoodigden pap mochten eten uit houten schotels, de plaats in hunne wijngaarden, waar we de druif smulden en persten, worden ingenomen door kleurige heiligen. G' hebt ons verstooten, in de klamme wouden gedrongen, waar we onzen geliefden vader Zon maar met strepen en rondekens konden genieten. En nu zelfs drijft ge ons met uwe onzichtbare kracht uit ons schuiloord waar we u niets misdeden; waar we in vrede leefden volgens onze gebruiken en onze zeden! Wat wordt er nu van ons geslacht? Wat wordt van onze vroolijke kinderen?’ De tranen liepen over zijn appelrood gelaat. En in een gevoel van
| |
| |
wanhoop en drift naar wraak trok de oude sater een rusch gras uit, en wou die over de Nethe slingeren. Doch toen zag hij de verbaasde, roerlooze Stans staan. Daar was het wraakmiddel! en hij stak zijn bruin, gehoornd hoofd trots en uitdagend op naar het woud als wou hij zeggen: ‘Zie wat ik ga doen!’ Zegevierend greep hij de ongelukkige Stans en rolde er mee den dijk af.
En terwijl de oude sater, door het van schrik geslotene dorp weghinkte en Stans achter den dijk bewusteloos lag, kwam het koperen kruis der processie het bosch uit en straalde in de laatste goudpijlen van de moede, roode zon.
Een paar maanden later wierd er ter eere van de overwinning op den duivel op den Nethedijk waar de processie was blijven staan een kapel gebouwd met de beelden van de nood Gods er in.
Ineens een korte hevige kreet! De weesgegroeten der wijven wierden ingeslikt. De kapmantels wroetten en drongen het trapken op. Het was er!
Doch in de witte kamer stierf de moeder in een kreet van ontzetting; en schreeuwen, dat het merg er van in de beenderen trilde, klonken uit de zwarte mantels, die holder de bolder de kamertrap afdonderden en vol schrik naar buiten djorrelden. ‘De duivel! De weerwolf!’ klonk het door het huis en door de stille lucht.
De maneschijn zag hen wegloopen naar het schamele dorp.
| |
| |
Het huis was ledig. De vrouw was dood en het kindeke schreeuwde lijk het geblaat van een pasgeboren geitje.
De draaiende maneschijn kwam op het crucifix van den schoorsteen staan.
Toen donkerde in het open deurgat een oud vrouwken, in twee gebogen, en met een gezicht zoo geel en dor als een verrimpelde peer. Ze kwam van uit de diepte van het woud en hoorde en zag maar half. Ze had een kartonnen ster op een lange stok bij, en van uit haar mantelkap zaagde een gebroken schorre stem het liedje van:
Maria zoude naar Betlehem gaan
Ze wachtte, lijk overal, na ze gezongen had, met vooruitgestoken hand. Doch niemand lei er wat in, de maan stak alleen er een zilveren straal op.
Als dat lang geduurd had zuchtte ze en begon van her te zingen.
Toen zocht zij het huis rond, half op den tast; ze ging het kamertrappeken op, aangetrokken door het licht der kaars, en met haar pimpeloogen boog ze zich over de vrouw, ze voelde dat ze dood was. En dààr lag het kindeken te spartelen op het bed - ze stak er het hoofd dicht bij. Zoo een had ze nooit gezien, met harige beentjes en gespleten hoeven aan zijn voeten. 't Weende toch zoo hard en 't bibberde van de kou. Een haast uitgedoofde teederheid smeulde
| |
| |
op, zij stopte het onder haren kapmantel om het te warmen en toen zweeg het van weldadigheid. Ze stond er mee te wiegen, wachtend tot er iemand kwam, als er plots een hoop vrouwen van daarstraks kwam binnen geborteld, aanvoerend mannen met rieken en dorschvlegels, ook de drie koningen waarvan er een in plaats van de ster een jachtroer bij had. Daarstraks hadden ze van huis tot huis nog zoet gezongen:
‘Drie koningen met een ster
Kwamen gerezen van zoo ver.
Naar een kindeken in een stal.’
en nu bulderde de zwartgemaakte: ‘Waar is dat duivelsjong, dat ik het aan mijn mes rijg!’ De bliksem van een mes flikkerde in 't kaarslicht. ‘Hier, hier,’ riepen de wijven gejaagd, zoekend onder 't bed en in de kas. Zij duwden het meken haast omverre, en al verstond zij niet wat er gebeurd was, toch wist ze met haar stramme hersens, dat men het kind wou dooden omdat het harige beentjes had en hoeven in plaats van teentjes. Wat kon haar dat schelen! En terwijl d' anderen zochten en alle man in 't kamerken wou, wist zij er zich ongemerkt uit te wringen en buiten te komen.
Als ze ver alleen was in de sneeuw en over 't ijs der Nethe was gegaan, lachte ze hardop van geluk. Nu had z' een kindeken! Ze was van in hare jeugd verstooten geweest; ze had nooit een
| |
| |
lief gehad, en nu zou haar wegkwijnend leven nog opgevonkt worden met het bijzijn van zoo een aardig pagadderken.
Verblijd trok ze het woud in, waarin heel diep haar doorgezakt hutteken stond. Nu zou z' alleen niet sterven. Nu eerst voelde ze hoe eentonig haar leven was geweest, maar nu ging het schoon en aangenaam worden.
In haar hutteken had ze haast nooit een mensch gezien. Niemand zou het er komen vinden. Vos en eekhoorn liepen haar woonst in
en uit en aten soms mee uit haar telloor. Nu zelfs kwam een vossin met jong alle dagen eten halen. Ha, die zou het kindeken wel zogen! Maar de zoete last woog te zwaar voor haar uitgemergeld lijf, en om hem beter te dragen, zette ze de ster tegen den boom, en ging nu veel gemakkelijker verder door 't maangetijgerde en gespikkelde bosch, al van vreugde mompelend:
‘Maria zoude naar Betlehem gaan
Na zestien jaar was het een flinke kerel geworden.
Het woud was zijn wereld. Hij wist van 't meken dat er daarbuiten nog een andere wereld was, die der menschen. Doch zij had hem die wereld, uit
| |
| |
vrees dat hij er zou heengaan en misschien niet meer vandaan komen, onverschillig gemaakt, door te zeggen dat de menschen nog leelijker waren dan zij. Dat botte alle kiemend verlangen naar de buitenwereld af en hij bleef in 't woud. Speelde met de voskens en de eekhorentjes, zoop vogeleneieren uit, bootste de vogelen na in hunnen zang, en deed zijn kracht en levenslust, en ook soms zijn verveling, op zeven nevenseen gebonden rieten gonzen. Daar deed hij 't oud meken nog mee zingen. Zij was goed voor hem lijk een echte moeder, en gelukkig was hij nu zoo groot geworden dat hij zich-zelf bedienen kon, want zij was nu stekeblind geworden en als z' een kommeken geitemelk dronk, beefden haar handen zoo zeer dat de melk er uit schudde.
Ze kon ook niet meer gaan, ze lag op haren strooizak uit te dooven, er trilde maar wat licht in haren geest als ze met haar groote beenderen hand over zijn dikke blonde haarbos kon glijden, met haar vingers rond de twee stompe horenkens draaien, die op de bulten van zijn voorhoofd waren gegroeid, en te streelen op zijn zachten, blooten schouder.
Ze bad gedurig weesgegroeten voor haar zaligheid en zijn geluk. En hij zat van 's morgens tot 's avonds buiten, deed de nachtegaal op zijn wijsvinger zitten, zwom in het kleine, donkere meer en kwam met karpers en boschbezen naar huis.
's Winters als de sneeuw lag, sliep hij veel, of zat in 't vuur te zien en dan droomde hij, gewikkeld in geitenpelzen, van zijn voorgeslacht,
| |
| |
dat het meken nog gekend had, en dat door de menschen was verdreven.
Meer dan meken er had van verteld schilderde zijn geest en verbeelding hem schoone dingen af. En hij zag in visioen de roze vrouwengestalten met lenige heupen en gezonde boezems, de glijdende, vluchtige nymphen, de suizende luchtmeisjes, en hij verlangde en zuchtte naar hen. 't Was het bloed dat sprak! Dat was de hemel dacht hij, waar meken zou naar toe gaan als ze stierf.... Nu kwam een versche lente aangepurperd over de twijgen. Hij wist niet wat het was, maar er was iets dat hem twee meters hoog deed opwippen de lucht in, en als hij onhandig neêrbotste op den grond, zag hij naar omhoog om te zien of hij nog in de lucht hing. Hij betastte zijn polsen, er was een nieuwe mensch in hem; hij snoof gretig de lucht op; hij rook dingen die hij anders nooit gewaar geworden was, en als 't avond wierd was hij week van heimwee naar hij wist niet wat en had den moed niet om een klank op de zevenpijp te blazen. Hij kwam later thuis dan anders. Meken antwoordde niet. Als hij haar hand nam was die koud als ijs en ze verroerde niet. Hij schudde er mee, riep haar in heur oor, ze verroerde niet. Alles was koud aan haar. Z' had altijd gaarne warm, en daarom pakte hij haar bij heur graatje vast, want ze woog niet meer dan een kabeljauwgraatje, en hij zette haar tegen den muur. Hij keerde zich om, om wat melk te nemen, doch meken viel stijf en lomp als een bussel strooi voorover. Hij zette
| |
| |
haar terug recht en ze viel weer. Zoo een keer of zes. Z' had eens gezegd als ik mij niet meer verroer ga ik naar den hemel. Hij riep haar in het oor: ‘Ge verroert u niet meer, en als ge u niet verroert hoe kunt ge dan naar den hemel gaan? Of komen ze u halen?’ Ze wou geen geitemelk, wat hij tusschen hare saamgeperste lippen goot liep er terug uit. Hij lei ze terug te bed, hopende dat ze weldra zou wakker worden. Twee dagen nadien stonk heel de hut bijeen dat de opene deur nog te klein was.
Ze bleef stinken, veranderde van kleur en barstte open. Hij rolde haar vies met zijn hoeve buiten en schupte grond over haar, niet te dik opdat ze zich nog zou kunnen bewegen als ze wakker wierd.
Nu waren de dagen in alleenigheid, hij was triestig om het wonder gedoe van meken, maar door die triestigheid klaarde een ongekende blijdschap, er kwam een trek in hem, een begeerte naar licht en verte. En hij huppelde door het woud, blies zot en dwaas op de zevenpijp, brak takken, sloeg en stampte, stond ineens weer stil, en rok in een zucht van verlangen de armen uit dat de spieren kraakten.
Hij ging nog eens naar 't meken zien, ze was half verdwenen en niet meer kennelijk. Nu wist hij dat ze nooit meer zou wakker worden, maar het nam nu niet veel plaats in zijn hart. Er gebeurde iets gansch anders in hem, en een oneindig verlangen trok hem uit het woud, de wereld in der menschen.
| |
| |
Toen zag hij over de Nethe de schoone huid van de groeiende aarde.
Van achter een zilveren wolk streek de zon haar gulden ladders over de deinende akkers; bruin en groen lagen ze daar als aan elkaar genaaid, bepereld met schaarsche witte, roodgedaakte huizekens, en ginder rond een toren waarop een koperen vogel glansde, zaten die huizekens kameraadschappelijk nevens elkaar gehurkt.
Hei, wat was de lucht hier diep, en sterk het licht! Hij die altijd op boomstammen had gezien, stond vóór het Nethedal verbaasd als voor een oneindigheid, lijk iemand die voor den eersten keer de zee ziet. Alles lag in de rust van den noen. Hei wat was de wereld schoon! Lichter, krakender-glanzend dan het woud, verder, dieper en wulpscher van kleur! En de menschen? Hij zag er geen, en hij wou er zien! En met jubelende vreugde om al de schoone nieuwigheid, wierp hij zich in 't water, zwom over op zijn rug, droeg een wijle de schuivende wolkenhemel in zijn oogen, en eens aan kant volgde hij jeugdig-nieuwsgierig een beek wiens boorden met sleutelbloemen waren verguld. De eerste warmte bestreelde zijn zonnig vleesch. Hij wipte omhoog, draaide in de lucht op zich zelve rond, en meende zijn geestdrift op de zevenpijp uit te zingen, als hij ineens een der beelden uit zijn droomen zag, die hij in den winter bij het houtvuur had gedroomd. Daar in 't ondiepe water van de klare beek, achter het bottend
| |
| |
getwijg van struikgewas, stond een pril, teer meideken, in eenzaamheid en zon een bad te nemen. Zij schepte het koele water in de schelp harer hand, bracht het naar de voorover gebogen keel waar z'het over haar lichaampje zijpelen liet, en dan gichelde ze van de plezierige koelte die 't water haar aandeed. Op den boord stonden veel ganzen verbaasd te kijken en lag een pakje dunne kleederen.
Dat was de mensch! O! hoe had meken hem belogen, en hoe schoon was de mensch! of was het soms ook iemand overgeschoten van zijn geslacht? Dat was nu het fruit zijner droomen. En hij in een dankbare jubeling daarop af: ‘Wat zijt ge schoon! Ik heb u lief! Kom mee met mij! Wij zullen samen spelen!’ En vol verrukking en geluk zoende hij haar op den mond. Zij liet een kreet van ontzetting, spartelde dat het water drestte, rukte zich los uit zijn streelende handen, greep haar kleederen en snelde de weide door, omgeven van een witte wolk kwakkende ganzen. Hij stond er over verwonderd, wist niet wat dit beteekende en liep haar na. Ginder lag wit het dorp, achter haar kwam de Boschgeest. Zoo dierf ze het dorp niet in en toch liep ze voort, maar hij haalde haar in. Ze bleef staan en terwijl ze heur kleederen voor zich hield smeekte ze met afwerende hand: ‘Laat mij naar huis gaan.... ach doe mij geen kwaad duiveltje lief, doe mij geen kwaad!’ Hij stond voor haar, wat bedeesd en verwonderd door haar schrik.
| |
| |
‘Ge moet niet bang zijn,’ lachte hij vertrouwend, ‘ik doe u geen kwaad. Ik kom uit het bosch, 't is de eerste maal dat ik een mensch zie, maar ge zijt schoon, ik wist niet dat de mensch zoo schoon was. Waarom zijt ge bang? Kom laat ons samen blijven, van u heb ik gedroomd! Wil ik eens op de zevenpijp spelen?’
Kinderlijk en onbedorven, vol van den eenvoud van het woud, blaasde hij zijn schoonste liedje op de zevenpijp. 't Was als een doos vol nachtegalen, merels en vinken.
Zij zag op. Hij beet haar niet? Hij zoog haar hersens niet uit? Hij lachte en was vriendelijk, en zijn woorden zongen. Zij zag hem terwijl hij speelde. Een lange, spierige jongen, van aan de navel goudig hard behaard over de bokspooten, tot waar de hoeven splijtten, maar 't bovenlijf was bruin van zon, en rood van jeugd en frischte; 't was als de kleur van een oorschelp waar de zon achter jubelt. Zoo was ook zijn jong aangezicht onder het gouden schuim van zijn krollen waaruit de twee stompe hoorntjes staken. Zijn armen golfden van de spieren, de spieren spanden zich kloek over zijn borst en lagen als kussens over zijn breede schouders. En zijn lange blauwe oogen lachten haar gelukkig en bewonderend aan. Zijn lichaam was schoon en aantrekkelijk als een vlam, zijn zang vol zegepraal en verrukking, en zijn oogen glansden als sterren en zagen zoo dankbaar, dat ze haar schrik vergat en hem met open mond vol groeiende blijdschap stond aan te staren. Ineens zag ze
| |
| |
ginder de zijden muts van een boer boven de haag wandelen. Vlug trok z'haar rokken aan en ging vol vrees van betrapt te worden op de vlucht. Hij liep haar na, zij gilde, en toen stak de boer zijn kop boven d'haag, zag den Boschgeest en riep naar binnen. ‘Zeisen! rieken! 't geweer! den Boschgeest, den duivel vervolgt Liezeken van Piet Strooi!’
Zij hoorde 't, en riep zonder omzien naar haar achtervolger: ‘Loop weg, loop weg, ze gaan u doodschieten!’ De boer en de knechten van de hofstee kwamen over de haag geklauterd, gewapend met riek en bijl en blaffende honden.
Hij bleef staan, rook seffens het gevaar en ging dan op den loop, achtervolgd van de boeren en hun honden. Op den Nethedijk hadden de dieren hem haast, de boeren juichten reeds. Maar toen verdween hij plots, en als zij aan de Nethe kwamen zagen ze niets, gaar niets dan water en riet. Maar ze zagen het rietje niet dat hij in zijn mond hield terwijl hij onzichtbaar in 't water lag, en zoo de lucht in haalde.
En Liezeken was blijven staan, met d'hand op heur hart van angst, en als ze de boeren zag weerkomen zonder hem, toen viel er een blijde zucht van haar hart. Hij was gered!
Het dorp stond op zijn kop. Achter elken boom of aan iedere beek meende men den Boschgeest te zien, en als den donkeren gevallen was, zaten de deuren op den grendel. Wie persé moest
| |
| |
achter of buiten zijn, nam een man of drie met wapens mee.
De pastoor kwam bij Piet Strooi en hoorde Liezeken uit, maar Liezeken vertelde er het fijn niet van, sprak niet van het bad, of van zijn bekoorlijke zang, zijn schoon zonnig vleesch en van zijn verrukkende oogen. Ze zei maar dat hij plots uit een boschken sprong en zij vol schrik op den loop was gegaan.
‘Binnen blijven kind,’ zei de pastoor, ‘den duivel beloert u.’ 'k Ben er zeker van dat dit het gedrocht is dat over zestien jaar op den Keeshoek is geboren: De Kerstmissater. Wij zullen een processie naar de kapel van de Nood Gods doen, wij moeten boeten en vasten.’ De pastoor sprak er zelfs met d'ouders van, het kind naar 't klooster te doen.
Ze mocht niet meer buiten komen. Als ze maar op den drempel kwam, riep de moeder al, met de armen in de hoogte, moord en brand.
Het was alsof haar een wind naar buiten stiet, ze moest er tegen vechten en zich soms vast houden aan de tafel. Als iemand die lang in de zon heeft gezien en nog met gesloten wimpers de zon op het vlies van zijn oogen voelt en ziet, zoo zag ze voor haar steeds de klare doorzonde gestalte van den Boschgeest. De zoen was als een dun velletje op haar lippen blijven plakken, en ze streelde met haar wijsvingerken aan het pleksken, waar hij den zoen gegeven had.
| |
| |
Ze mocht en wou niet buiten, maar ze zag van uit het venster de eeuwige Begijnenbosschen. Daarin leefde hij, van daar uit snakte hij naar haar. En 's avonds zat ze recht in haar bed en luisterde verrukt terwijl haar zusterken sliep. En de zachte wind, die de geuren van de eerste kruiden streelde, bracht tot aan het vensterken het ver en teeder geklaag van zeven aaneengesloten rietjes.
Ze lei ontroerd het hoofdeken in den hals en sloot de natte oogen van verlangen.
Hij had zijn droom in tastbaren lijve gezien, hij had het gezoend, en terwijl het geluk in hem opsloeg, was de droom weggeloopen, en sedert dien had hij het niet meer gezien. Alle rust en vreugde was weg. Hij sloop over de velden, lag uren in een gracht te loeren of van uit een boom, maar ze kwam niet, hij zag ze niet. In welk een van de witte huizekens woonde ze, diegene die het schoonste van zijn schoon leven was? Hij was wanhopig en klopte met razende vuisten tegen de boomen. En 's avonds als overal de lampen waren uitgedoofd, kloeg hij onder de eenzaamheid der sterren ievers zijn verdriet uit op de gewarige rietjes. Maar ze kwam niet, en hij wierd triestig en kwaad. Hij begon zijn parten te spelen, roofde de kiekens die op 't land liepen, trok en vertrapte zooveel veldvruchten als hij maar kon, en soms dicht bij een huis gekropen wierp hij met gekneede aarde de ruiten uit. Hij moest haar hebben, al zou hij
| |
| |
haar halen uit midden van 't dorp, tusschen honderd man.
En nu zaaiden en ploegden de boeren met een geweer over hun schouders. Vrouwen zag men bijna niet meer.
De processie ging naar 't kapelleken van de Nood Gods. Doch daar dit aan den overkant der Nethe stond, wit tegen het donkere woud, bleef de stoet vóór het water staan en aanriep alzoo de Moeder Gods, en haar dooden zoon, opdat het perijkel van den booze zoude ophouden. De Sater zag hen van uit het woud. De kleurige vanen en brandende lanteerns; hij zag hen knielen en hunne armen uitsteken naar het kapelleken; hij zag de witgekleede maagdekens met blauwe sluiers, en bij die maagdekens zijn geliefde, met haar groote oogen onder het blonde haar. Hij wist niet wat al dit volk beteekende, hij dacht er ook niet op na, hij zag maar naar haar, en in haar oogen lag het heimwee, het verlangen naar het woud. Hoe zocht zij met haar oogen in de boschdiepten als om iets te vinden wat haar zoet was. Hij meende in het water te springen en haar te halen, maar het vossenmelk dat hij vroeger ingezogen had gaf hem redelijker gedachten.... De processie ging langzaam terug dorpwaarts. Kleine jongens en priesters zongen psalmen over het groeiende land, en de beelden van Sinte Caterina en O.L. Vrouw, door de witte maagdekens gedragen, lieten het geschil- | |
| |
derd goud hunner kleederen in de zonne klateren.
En plots van uit een eikenboom viel de Boschgeest
in de processie. Een vreeselijk geschreeuw en uiteengestuif als openspuitend water, en daar holde de sater met een wit maagdeken in zijn armen, de velden in. Eerst verbouwereering,
| |
| |
dan geweeklaag, en dan al de mannen en veel vrouwen er achter, terwijl de kinderen op den weg bleven staan, huilend in de plooien hunner moeders rokken.
Maar ze haalden den Boschgeest niet in, hij zwom tijdig de Nethe over en verdween triomphantelijk in de duistere kathedraal van het woud.
Van al de dorpen, die rond de Begijnenbosschen hun torens naar den hemel spitsten, en dat waren er wel twintig, wierd er een week nadien op een vastgesteld uur, door al de boeren en de kasteelheeren en garde-champetters een klopjacht gedaan. Iedere groep vertrok van zijn dorp met bijlen, geweren, zeisen, rieken en messen gewapend, en alle honden waren losgelaten. Zoo vormden zij als een ketting rond het bosch, die meer en meer toeknelde. Elken hollen boom wierd onderzocht, in de plassen wierd er met rieken gewoeld en gestoken. En na veel uren ontdekten er eenigen het hutteken van het meken, en lieten het in vlammen opgaan.
En plots zagen ze ginder in een zonnevlek zijn rood lijf bewegen. Hij blaasde een vroolijk liedje op zijn zevenpijp, terwijl zij in haar verscheurd, wit processiekleed op den grond gezeten hem lachend aankeek en van d'eerste madelieven een kroontje vlechtte.
Plots een knal, en in den rug getroffen sprong hij met een vervaarlijken kreet omhoog. Hij
| |
| |
zag hen naderen, een twintig man, begreep seffens, en pakte het verschrikte Liezeken op zijn schouders, en rende er mee weg, achtervolgd van honden, van bliksemende messen en geweerknallen, die echoënd door het bosch liepen. Zij zagen nog het witte kleed fladderen, maar hij liep zoo snel, waadde door de plassen en weldra was hij verdwenen achter de kolommen van het woud.
En als de ketting van menschen t'hoope gevouwen stond, hadden z'hem niet. De ontgoocheling was groot en mismoedigd trok ieder weer naar zijn dorp. Z'hadden maar één hoop dat hij sterven zou want waar hij gestaan had, toen men hem schoot, lag een handsgroot plasken bloed.
Als de schemering naderde daalde hij met haar neder uit den bladrijken boom waarin hij met haar geklommen was, doch toen kon hij niet meer; terwille van haar had hij geworsteld tegen de pijn, die zijn ribbenkas doorgloeide, maar nu was hij t'enden krachten en viel slap op den grond. Hij was dezelfde niet meer, zijn rood lichaam was vaal geworden, het licht der oogen doofde weg. Zij schudde weenend met zijn lijf, poogde zijn zwaar lichaam recht te zetten, dopte zijn heet voorhoofd met koel water in, riep hem allerlei zoete woorden toe. Hij poogde nog eens te lachen, maar de lach bleef staan en toen wierd hij kouder dan den koelen grond.
Een heelen nacht lag ze te weenen op zijn
| |
| |
roerloos stijf lijf, en als de morgen kwam wist ze dat hij dood was. Ach, hij was toch zoo goed en schoon geweest. Meer vreugde, dan die paar dagen spel met hem in het woud, had ze nooit gekend, dat slapen op zijn breeden schouder als op een kussen, dat eten van een door hem gevangen en over hout gebraden patrijs, dat eeuwig afwisselend lied der zevenpijp, die liefde, die woorden, het was een blinkend feest geweest. En al snikkend strooide ze dorre bladeren over zijn lijf, kuste nog eens zijn koude, purperen lippen, borg den mond onder aarde weg, en plantte aan het hoofd van den laatsten sater, een kruisken van twee stokskens hout, bijeengebonden met het wit binnenvel van boomenschors.
Toen wierd ze bang, voelde de stilte en de eenzaamheid en liep in de richting van de zon tot ze aan de Nethe kwam.
Als ze haar eindelijk zagen, kwam heel het dorp haar toegeloopen, kloeke kerels zwommen over en brachten haar bij heur ouders. Maar hoe ontzet was iedereen, als ze daar zwijgend stond en met een zee van verdriet en verlangen in heur groote oogen, naar de Begijnenbosschen keek.
‘Z'is zot, z'is zot geworden!’
Het onnoozel meideken hoedde weer de ganzen, dat was 't eenige wat ze nog kon, en altijd voerde zij ze naar den Nethedijk. Zij zette zich tegenover de donkere bosschen neer, en vlocht kroontjes van de wilde bloemen, die ze dan zoo
| |
| |
hard ze kon wegwierp naar het woud toe, maar heur arm was niet sterk genoeg om de kroontjes op den overkant te krijgen. Ze kwamen telkens in de Nethe terecht en dreven met den loop van 't breede water mee.
|
|