hen ook deze genadevolle voorbijgang der heiligen, en van God in brood te geven.
De huizekens, die ze voorbijgingen, hadden heiligenbeelden en brandende kaarsen op buitengezette tafels staan, en menschen en kinderen in 's zondagsche kleeren lagen door de raamkens of knielden op den grond, en de houten molen deed ter vereering een vlag op zijn stil wiekkruis wimpelen.
En zoo trok ze voort de processie met haar kleuren, getrom en gefluit over de ruggen der heuvelen.
Maar van achter gindschen heuvel, schouderden zich zacht grijze wolken op, met avondblauwe buiken, een heele horde, dicht bijeen lijk volk dat uit de mis komt.
De herder kende dat, en zei tot den bedevaarder die nu weer in een gele, malsche peer smakte: ‘Eer we t' huis zijn, zijn we nat als mest.’
De burgemeester had het gehoord, dacht seffens op zijn hoed, en kapikkelde naar den koster om te zeggen dat hij nu veel rapper moest gaan want dat het zou gaan gieten.
‘Dan kan de pastoor ons niet volgen,’ zei de koster, en hij hield kranig zijn slappe processiestap.
Een groote schaduw schoof over het land, de zon plooide haar goudgordijnen op, er doofde iets uit, en een platte toon verrustigde het uitzicht der streek, alleen de molenwieken kruisten zich nog in een heldere klaarte.