| |
| |
| |
O.L. Vrouw der visschen.
Vettigen Teen, de visscher, met zijn vermiljoen gezicht en zijn witten stoppelbaard, had het zilveren O.L. Vrouwenbeeld gestolen uit het blauw glazen kapelleken der Begijnhofstraat.
Och, 't was zoo rap gegaan, 't lag in zijn armen zonder hij 't zelf wist, alsof het er in gesprongen was.
Alle dagen als hij met zijn netten naar de
Nethe ging, bad hij voor het beeld drie weesgegroetjes, om een goede vischvangst te hebben.
En terwijl hij nu weer te bidden stond, in den avondschemer, zag hij de glazen deur wat open staan. Alvast had het nonneken, dat het beeld moest verzorgen met versche bloemen, de deur vergeten terug op slot te doen.
Vettigen Teen zag onder het bidden met zijn wimperlooze oogskens eens sluw rechts en links. Er was geen levende ziel in de straat, niets dan een wit, mager hondeken, dat zoekend in de goot
| |
| |
liep. En Vettigen Teen zijn gedachten wierden doorbliksemd met al dit wit zilver, dat zoo maar om te nemen was. Dan zou hij nooit meer moeten werken, en kost hij alle dagen vleesch eten.
‘Gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen,’ en wip! Vettigen Teen wipte naar omhoog, en ach 't was rapper gedaan dan hij dacht, 't beeld zat onder zijnen naar visch riekenden frak.
Hij meende er eerst mee naar huis te gaan, maar 't wijf en de jong zouden het rap over hun tong laten vallen, en hij ging dan maar naar zijn schuitje naar de Nethe.
Hij had medeen al groot spijt over hetgene hij gedaan had, en stotterde onderwegen: ‘Dief, dief! moest ik daarvoor zoo oud voor geworden zijn!’
Hij kreeg nog goesting het beeld weerom te dragen. Maar men moest hem eens betrappen, als hij het terug in 't kappelleke zette! Al zou hij ook zeggen, dat hij het op de vest gevonden had, ze zouden hem niet gelooven, ze zouden hem uitpersen met vragen, en voor twee jaar kost hij dan in 't gevang gaan zitten. Maar hij moest van 't beeld afgeraken, daar was lezen noch bidden voor!
Hij wou het ievers in 't veld gaan verloren leggen, ze zouden het wel vinden, en dan was alles weer in zijn vouwen. En hij was reeds op weg het te doen, als hij plots bleef stil staan en zei: ‘Maar nooit of van mijn leven niet! ziet ge dat diegene die het vindt, het in een potteken smelt, en het in Antwerpen voor groot geld gaat
| |
| |
verkoopen! Dan zou ik het gestolen hebben voor een ander zijn profijt! Maar nooit of van mijn leven niet!’
En hij keerde met het zilveren beeld weerom, naar de Nethe, waarboven de maan opkwam.
Hij stapte in zijn rottend schuitje, vaarde wat de Nethe op, achter het begijnhof en liet daar het beeld aan de twaalf fezelende populieren, juist bij den derden populier, in het water zinken.
‘Later zal ik het wel eens boven halen, en dan zijn we rijk,’ zei hij, als verlicht en verzuiverd van vrees, nu hij het beeld niet meer zag of voelde.
Dat er uithalen was voor hem iet van niets.
Vettigen Teen kon geen streek zwemmen, maar wat hij kon, dat was onder het water door wandelen, van den eenen oever naar den anderen. Dat had hij dikwijls genoeg gedaan, vroeger, als hij nog geen schuitje had, en naar het fort ging visschen. Om dan bij de weerkomst geenen omweg langs de brug te maken, stapte hij eenvoudig het water in, wandelde er onder door, en kwam er op den anderen oever weer uit, nog gemakkelijker dan dat hij door een mistlucht ging.
En met nieuwen moed begon Vettigen Teen daar ter plaatse te visschen. Hij liet het net omlaag rollen, en wachtte terwijl hij naar de maan zag.
En hij trok op. Maar God van de zee! Wat was me dat! Vettigen Teen trok, en sleurde aan het net, en kreeg het maar niet boven, alsof er een heel kanon in lag. Het schuitje kapte er van naar voren.
| |
| |
‘Mijn netten! mijn netten!’ riep hij, en uit vrees zijn netten te verliezen, krampte hij al zijn krachten samen, alle spieren spanden rond de trillende beenderen, de aderen barstten haast, zijn dunne buik trok er van in bollen, en hij trok, trok maar; 't ging, en daar glinsterde in den maneschijn een net toptig vol spertelende, kletsende visch!
Vettigen Teen riep van blijdschap, rilde op zijn beenen, en hij schepte al die visch in zijn schuitje, zoo vol, dat er wel twintig kilos van den hoop terug in 't water slibberden.
‘Droom ik nu of word ik zot?’ lachte Vettigen Teen.
Dwaas van geluk, en zwelgend nog naar meer, en meer nog, om zich-zelf te overtuigen, liet hij het net weer in 't water zakken, trok seffens weer op, en weer een net vol van allerhande visch! En geen kleine garnaal weet ge, maar primus van visch, palingen lijk slangen, snoeken dik als dijen, en karpers die een boer van zijn paard kunnen slaan!
‘Nu geloof ik mijn eigen zelven,’ zei Vettigen Teen.
Maar er was geen plaats meer in het schuitje, en hij was verplicht het net terug te laten zakken.
‘Dat moeten ze t' huis komen zien!’
En hij bond het schuitje aan den populier vast, schepte als bewijs een emmer vol visch, en liep naar huis, waar hij uitgelaten op de deur bonkte.
Zijn vrouw en kinderen lagen al te bed. En hij riep tot de vrouw, die door 't venster kwam
| |
| |
zien: ‘Rap! rap! ne stootwagen! 'k Heb een volle schuit visch! Nog nooit gebeurd! In eenen trek een volle schuit! Paling nen arm dik. Snoek en baars en bot! om mee in een expositie te staan! Zie zie! Rap ne stootwagen. En er is nog visch! De Nethe heft er van op!’
Seffens waren zijn anders luie zonen, nu rap klaar, en veel volk uit het straatje door het lawijd wakker gemaakt, liep mee naar de Nethe; en late menschen, die van een vergadering en uit de herbergen kwamen, liepen achter de ratelende stootkar.
En daar zagen z' het! een volle schuit visch, schoonen visch. En Vettigen Teen door zijn zonen geholpen, trok nog drie netten toptig vol omhoog, tot de stootkar overliep.
En morgen komen we terug,’ riep Vettigen Teen. ‘Nu morgen seffens de visch verkocht. We maken er geld van lijk slijk! Nu kunnen we een nieuw bed koopen en een nieuw keukenkasken! We kunnen kunsten over 't gat doen over den visch, lijk over een hooiopper!’
Den anderen dag, na den voordeeligen verkoop van den visch, was heel het huishouden zoo zat als sneppen, en gingen ze dansend achter een harmonicaspeler de stamineekens af.
En met de schemering blaasde de gazetverkooper op zijn horen en riep: ‘Leest de Lantaren van Antwerpen! De wonderbare vischvangst in de Nethe, en den grooten diefstal van de zilveren Lievevrouw!’
| |
| |
In de gazet stond te lezen dat de Heer Verschaeren, bijgenaamd Vettigen Teen, wonende Ooievaarshalsstraatje No. 3, 300 kgr. modelvisch had gevangen in de wateren der Nethe. En over de verdwijning der zilveren O.L. Vrouw wist het blad te melden, dat men op het spoor der daders was.
Andere visschers die gewoonlijk verder op de Nethe lagen, en gisteren geen dikkoppeken gevangen hadden, probeerden vandaag ook eens bij de twaalf populieren, en bij elken trek een vol net!
Het nieuws van het visschenwonder liep lijk een rap water in alle huizen. Heel het stadje ging naar de Nethe zien.
't Volk stroomde uit rijke en arme menschenstraten, de dijken zagen zwart van 't volk. Velen liepen naar huis om emmers, manden, kuipen en kruiwagens te halen. 't Was overal een mild geschep van visch, uit het water der Nethe langsheen de twaalf populieren, en diegenen die geen emmer of een ander schepmiddel bij hadden, vongen de visch zoo maar in hunnen hoed of in klak.
Het eigenaardigste van 't geval was, dat eens voorbij de populieren er nog geen gram visch te vangen was.
Vettigen Teen, die het vernomen had dat anderen op zijn plaats nu aan 't visschen waren, kwam met zijn zatte familie afgesakkerd, en wou elken visscher weg-jagen, maar hij wierd vierkantig uitgelachen. Het water was van elkendeen. En iedereen, zelfs de allerrijksten deden een
| |
| |
schep, en er wierd dien avond en dien nacht en den morgen daarop zooveel visch gevangen, dat heel de stad geurde naar gebraden, gekookte en gestoofde visch.
En als Vettigen Teen met zijn vollen stootwagen aan de deuren kwam leuren, zei men afwerend: ‘Ach ventje, w' hebben maar naar de twaalf populieren te gaan, en dan hebben w' een volle kuip.’
Hij verkocht voor geen vijf centen, en kost de schoone vangst op de vuilnishoopen der Kesselsche poort gaan schudden.
's Anderdaags las men in de gazetten, nu ook in de Fransche van Brussel en Walenland, over de wonderbare vischvangst, en dat er noch te Rupelmonde, noch te Duffel, noch in eender welk water van negen uren in den ronde, een vinger visch te vangen was. Al de visch wierd aangezogen, en bijeengekoekt aan de twaalf populieren.
Den dag daarop, toen was 't Zondag, goten de treinen het volk uit lijk de mieren. Al de lijnvisschers van uit Limburg, tot van aan de zee kwamen zien en probeeren. Journalisten, letterkundigen, schilders, fotograven, tot van buitenlandsche geïllustreerde bladen kwamen opschrijven, noteeren, schetsen en fotografeeren, zelfs was er een filmer, en veel is niet genoeg.
En 's Maandags zag Dries Andijvel, de torenwachter, tegen den avond, van op den toren over heel de lengte van de Nethe naar de twee horizonnen, overal schuitjes en schepen naar de populieren komen gezeild, geroeid en gestoomd, want ja,
| |
| |
daar waren zelfs kleine stoombooten bij, die een zwarten smoor over het land wolkten. Uit alle streken kwamen ze, uit Antwerpen, Themsche, Mechelen, Turnhout. De gesabelde veursters moesten er tusschen komen, en ieder op toer laten visschen.
De Gemeenteraad wierd bij hoogdringendheid bijeengeroepen, en er wierd een taks van 10 fr. op elk ophaal gesteld. De liberalen stemden tegen, omdat die de stadskas gaarne hol zagen, om daar met de nakende kiezing mee te schermen.
De visschenovervloed bleef duren. En nu kwam men al met karren en wagens van Antwerpen. Wisselagenten, en een bankier en andere notabelen staken hunne neuzen bijeen, en weer wierd de Gemeenteraad bijeengeroepen, en er wierd daar over een gekomen om onder stedelijke bescherming en medewerking een N.V. op te richten tot het uitbaten van den visch van het Nethewater der twaalf populieren.
De liberalen waren razend, want nu was de stadskas ineens gevuld, en verviel het sterkste argument voor de kiezing.
De menschen van het stadje waren de visch moe gegeten, maar langs de vijf stadspoorten reden er aanhoudend volle karren en wagens naar andere gemeenten.
Vettigen Teen zat heelder dagen t' huis in een hoeksken te duizeneeren. Och had hij maar van die vischvangst aan niemand iets gezegd, had hij maar zoo hard tot zijn vrouw dien avond
| |
| |
niet geroepen, dan waren ze nu zoo rijk als de zee diep is. Nu was alles naar de vaantjes.
En plots richtte hij zich op: ‘En als ik wil is 't met dit visschen uit! dan vangen ze nog geenen spiering meer!’
‘Hoe?’ vroeg het wijf, dat barsch was om de armoede. Maar hij zei niets en hij zonk terug in zijn hoeksken en snikte achter zijn vingers.
‘Gij zijt zot,’ zei het wijf.
Ja, Vettigen Teen was stillekens aan gaan begrijpen waarom er daar zooveel visch gevangen wierd. Er knabbelde een muis aan zijn geweten, die hij er niet kost afslagen.
Lijk in 't begin van den diefstal stond hij nu nog voor dezelfde vrees. Als hij het beeld aanwees, zou hij verdacht worden, en 't kot ging hij in.
Het beeld er uithalen en het ievers anders leggen waar men het vinden kon was iets van niets, maar dag en nacht was de plaats vol van visschers en vrachtvoerders en ander volk!
En jaloersch dat al die schoone visch hem geen soldatenknop opbracht, en uit berouw om den diefstal, bad hij heelder uren, opdat men het zilveren Lievevrouwken toch maar zou vinden! Zelfs geen mensch dacht er op dat het daar zou kunnen liggen.
Heel de wereld sprak van de wonderbare vischvangst.
Het Nethewater wierd in de laboratoria onderzocht of er geen bezondere bestanddeelen in te ontdekken waren, geleerden schreven er over in
| |
| |
de bladen en hielden voordrachten met lichtbeelden.
Een dagblad van Brussel deed op zijn kosten een duikelaar komen om te zien of er niets bezonders in het water lag dat de visch aanzoog. Als Vettigen Teen dat hoorde danste hij door het huis van blijdschap. Nu zou het gevonden worden! En dan was alles weder goed.
De Nethedijken krioelden van menschen als de duikelaar, met den ijzeren ballon op zijn kop in 't water daalde. Maar na vijf minuten was hij daar terug. ‘Ik ga niet meer,’ snakte hij ‘'k moet mij door muren van visch wroeten. Ze pletteren mij lijk beerklauwen. Dat kan de zeeduivel nog niet!’ En 't duikelen was afgeloopen.
‘Ik voel het,’ zei Vettigen Teen triestig tot zich zelven, ‘dat is iets wat ik zal moeten doen, Ik heb het er in gelegd, ik moet het er uithalen, maar 'k doe het niet.’
De wonderbare vischvangst met zijn bezoek van vreemdelingen, was het best voor de drie hotels, en voor de herbergen tegenover de gele spoorstatie, en voor de vlaaikens van Sooke van der Musschen. Maar de vischverkoopers kloegen, sloten hun deur en zagen uit om een anderen stiel te leeren. De 's Vrijdagsche visch-mijn wierd tijdelijk gesloten. Maar ook las men haast dagelijks over den diefstal van het zilveren O.L. Vrouwebeeld. Nu dacht men het gevonden te hebben te Parijs, dan weer wierd er verteld dat voorttrekkende bohemers met dansende beren,
| |
| |
gesmolten zilver hadden verkocht; later kwam er weer een bericht uit Londen dat eindigde met: ‘Bij 't drukken dezer regels denkt men den dader in de handen der politie te hebben.’
Vettige Teen vermagerde.
De Gemeenteraad, terwijl de liberalen uit protest afwezig bleven, hield maar vergadering op vergadering om de N.V. rap in werking doen te treden.
En de vrome Pastoor van 't Begijnhof nam een laatste hulp om het beeld te vinden. Men zou negen dagen achter elkaar, drie keer een processie rond het begijnhof doen.
Het was een schoone processie, waar al de processies der andere wijken met hunne oude vlaggen, heiligenbeelden en standaarden aan mee deden.
Al de kloosterlingen der stad gingen er mee in, al de Lievevrouwen uit de kerken en kapellen wierden in den stoet gedragen, en elk vroom mensch, die mee in de processie ging, droeg op raad van den Pastoor, de Lievevrouw van zijn huis in zijn armen, en een kaarseken in zijn hand.
Het was ontroerend te zien, die stoet van honderden Lievevrouwen, die naar hun verloren zuster zochten.
De processie was zoo lang dat het begin het einde raakte. Ze deed telkens drie rondens rond het Begijnhof, en telkens kwamen ze aan de twaalf populieren, waar maar aanhoudend gevischt wierd door honderd schuitjes uit andere
| |
| |
steden, 10 fr. voor elke ophaal, door de veusters te ontvangen. 't Woelde er van wagens, die leeg kwamen en vol weg reden. Maar een dezer dagen zou het contract met de N.V. geteekend worden, en dan zou dat alles geregelder gaan. Men sprak van een spoorweg, kranen en kaaien.
Vettigen Teen ging mee in de processie en droeg een klein pleisteren beeldje van O.L. Vrouw, en bad dat zij, maar niet hij, het zilverenbeeld zouden vinden. En telkens hij voorbij de twaalf populieren kwam kreeg hij een brandende pijn in zijn hart.
Maar hij dierf niets zeggen, er zelfs niet op zinspelen uit vrees voor het gevang.
Acht dagen ging de processie zoo al zonder baat, en op die enkele dagen was Vettigen Teen voorover gegroeid, en haast drie keer zoo oud geworden.
Den negenden dag wierd het contract met N.V. onderteekend en 's avonds zou het daarvoor een groot banket zijn in gasterije ‘De Dolfijn.’
Na de noen ging weer de juweelige ring der processie drie keer rond het Begijnhof, en bij den derden keer stond het geweten van Vettigen Teen in een zotte vlam. Hij kon niet voort als hij aan de twaalf populieren gekomen was. Zijn bloed was lood. Hij klemde zijn mond toe uit vrees voor zijn woorden, maar zijn lippen wierden opengeperst. Met zijn bruine hand wees hij naar den derden populier en riep: ‘Ginder! ginder! ginder! In het water zie ik ze!’ Hij liet het plaasteren O.L. Vrouwenbeeldeken vallen,
| |
| |
stapte den dijk af, en wandelde het water in.
't Was plots een gespannen stilte, duizend gerokken halzen, open monden en verbaasde oogen....
En daar dook langzaam de zilveren Lievevrouw boven 't water, dan de handen van Vettigen Teen,
dan zijn vermiljoen gezicht en dan hij heelemaal.
Een luid gejuich kraakte los, heel de velden schalden. Men trok hem den dijk op. Maar Vettigen Teen bleef liggen, voor drie kwart dood.
De pastoor kwam bij, ontving het zilveren beeld en kuste het, en hij gaf het voort aan den koster om Vettigen Teen zijn biecht te hooren.
En terwijl het volk golfde naar den koster om het beeld te zien, die het met zijn zakdoek op het kruis gebonden had, en het zoo in de hoogte stak, als een zilveren vlam; terwijl de massa knielde, sprak Vettigen Teen, in den arm van den pastoor gelegen, zijn biecht, en vertelde zijnen diefstal en zijn berouw.
| |
| |
De pastoor vergaf hem zijne zonden, en brak een stukske van de glorierijke hostie uit de remonstrantie, en gaf het hem te nutten.
Toen stierf Vettigen Teen, wiens doodsoorzaak voor eeuwig ongekend bleef door het geheim der biecht.
En zie! terwijl men daar rond de weergevonden O.L. Vrouw in massa bad, terwijl hier Vettigen Teen wierd weggedragen met een zakdoek over zijn dood hoofd, trokken de visschers hunne netten omhoog, en daar was niets in! niets! noch geen vischken van deze schrijfpen groot!
O.L. Vrouw wierd zegepralend door de straten gedragen. En als het volk het beeld gezien had, liep het naar de twaalf populieren om de visschers ledige netten zien op te trekken. Er was niets meer te zien, en dat niets wouën ze juist eens zien.
En 's avonds ging de liberale harmonie spottend vóór den Dolfijn, waarbinnen, door de N. Vennootschapsleden met lange tanden wierd gegeten, ring aan een het liedje spelen van:
behalve die gebakken zijn.’
's Anderdaags verscheen in het Staatsblad het nutteloos contract van ‘De Naamlooze Vennootschap tot uitbating van den twaalf-populieren-nethewatervisch.’
|
|