zonden die aan de kermissen geknoopt zijn.
Maar ook de Pastoor stierf, en de dokter wierd ongeneeslijk ziek.
En nu is 't vandaag voor den eersten keer geen feest geweest. Ze zit alleen en heeft met bevende handen het geroerd eitje en een boterham met wat bouillon genuttigd. Ze snuift en hare lange, dunne handen streelen een lui, dik hondeken op haar schoot.
Ze is alleen met een jonge meid in 't groote, witte notarishuis, met zijn witte gordijnen en roode geraniums voor de vensters.
Met weemoed ziet ze naar de oude, glimmende meubelen, en naar het zilver in de glazen kasten, dat ze zou gekregen hebben als ze trouwde. ‘'t Is nu ook van mij,’ troost ze zich, en ze zucht. Ze ziet de empire pendule, die haar leven heeft ingetikt, nog altijd eender tikt, en na haar dood nog tikken zal.
Ze telt eenigen tijd het getik-tak, en ze peinst ‘elk tiksken neemt een beetje van mijn leven weg.’
Welk mensch zal na haar dood dit getiktak vergezellen? Ze vind een horlogie iets mysterieus, waar men bang van wordt, als men ze lang beziet.
Ineens rochelt, uit de heete stilte, in een danstent muziek los, en een klare piston tettert daar lustig boven uit. Ze luistert, en een traan loopt over hare uitgedorde, deegkleurige wang.
‘Dit is misschien mijn laatste zomerkermis,’