| |
| |
| |
De verliefde Moor.
Het is maar als de nacht zijn sterren, als gulden kevers, op zijn kleed laat kruipen, en als de torenwachter het midden van den nacht in den horen blaaskaakt, dat de O.L. Vrouwen op de hoeken der straten, de heiligen in hunne nissen, en de uithangborden boven de winkels, beginnen te verroeren, te leven en te werken.
De O.L. Vrouw van zoeten Troost zweeft dan op haar steenen wolk, die echte damp wordt, op de straatsteenen, en gaat, met heur Jezuskind, van deur tot deur luisteren, en door de sleutelgaten zien, of er geen betraande moeders en gekwetste harten te troosten zijn.
Zij heeft een trotschen fluweelen mantel om, en buigt moe haar hoofd van de al te zware, zilveren kroon. Ook de andere Lieve Vrouwen doen heuren barmhartigen ronde. En als ze malkander tegen komen, praten ze wat over hunne werken, geven elkander raad, en vertellen ook hunnen nood; als ze niet op tijd geschilderd en versierd worden, en als ze geen kaarslicht krijgen.
Zoo staan ze soms in een groepken van tien te praten, tot er een ster rijst, het Goddelijk teeken dat er te werken valt.
| |
| |
De heiligen uit de nissen der Gothieke kerk, en die van boven de ouderling- en weeshuispoorten, blijven meestal roereloos in hunne contemplatie staan; slechts met vollen maneschijn, mild als melk, komen ze allen bijeen aan de kerk en gaan in processie naar het groot Kruis op de Botermarkt.
De Lievevrouwen gaan dan mee. Veel bedrukte moeders van één zoon.
Sint Cecilia speelt dan de luit, en koning David betokkelt de kleine harp, en zingt met zijn fluweelen barytonstem de psalmen.
Jezus zou willen bij hen blijven in den geur hunner vroomheid, maar Hij kan van zijn kruis niet af, daar de zonden der menschen niet ophouden, en hem aan zijn kruis genageld houden.
En dan de uithangborden en uithangbeelden! Wat maken die rumoer en vreugde in den nacht!
G'hebt vooreerst ‘De Blijde Speelman,’ die al de burgerlijke uithangborden met zijn muziek vervroolijkt; en die op zijn mandolieneke spelend, met den gulzigaard uit ‘De Zoeten Inval’, lekkend van honing, met den lustigen ‘Keizer Karel’, en met ‘Den moedigen Duivenmelker’ naar ‘De groote Pint’ en naar ‘'t Patersvaatje’ trekken, waar zij goeden cier maken en al de vroolijke liedjes zingen, die zij bij dage van de menschen hebben afgeluisterd. ‘De drie Koningen’ gaan elken nacht knielen voor ‘Het stalleken van Bethlehem’, ellegoedwinkel. Met volle maan gaan die natuurlijk mee in de processie, wat ‘Den ouden Deken’ van den saaiwinkel óók doet; die
| |
| |
anders nevens de palmhaag van 't Sint-Pieters-kapelleken zijn brevier gaat lezen.
‘Het Schaap’, ‘het Lammeken’, ‘Den Hert’ van den apothekerswinkel, gaan met de varkens en koeien en kalveren, die boven de beenhouwerswinkels hangen, het gras grazen in de Kloosterstraat, dat er tusschen de steenen groeit.
En ‘de Roode Leeuw’, rood van honger (hij is wat te mager gebeeldhouwd) kuiert naar het veld hazen vangen; hij zou wel liever een malsch lam in de Kloosterstraat gaan knabbelen, maar uithangborden eerbiedigen elkander.
‘De Gouden Haan’ van den wijnverkooper, kraait heimweevol naar de grijze, schuwe hen, die bij ‘'t Eierenboerinneke’ zit. - Doch de hen heeft alle nachten geen goesting om met den vurigen haan te vrijen, en blijft zitten. Zij kan zonder hem ook wel eieren leggen. Alleen in den Paaschtijd is zij haast nog zotter dan hij.
De haan, als de hen niet komen wil, heeft dan de goesting om te vechten met een anderen haan; doch er is er geen; dan klaroent hij uitdagend naar ‘de Ekster’ van den tabakswinkel, doch die haalt heur schouders op en vliegt met ‘Den Blauwen nachtegaal’ naar de Begijnenbosschen om te spelen en te fluiten. Als 't lente is en zomer, wel te verstaan, want bij wintertijd als het te koud is, en er sneeuw ligt, kruipt elkendeen, den ouden Deken en de Heiligen uitgezonderd (die blijven in hun biddend bedrijf) rond ‘De lollepot’ van den stovenmaker, warmen zich en vertellen hunne wedervarens van
| |
| |
den zomer. Iedereen die vatbaar is voor kou komt er bijeen, zelfs de hongerige Leeuw, tot zelfs ‘het Zonneken’ van den kleermaker, en natuurlijk ook de dichterlijke ‘Halve Maan.’
Z' hebben er dan allemaal het meest plezier van, te luisteren naar de grappen en de leugens van den moor, van boven den snuifwinkel der Weduwe Peeters.
| |
| |
Och, die moor toch, hoe terriebel is die vent aan zijn mooreneind gekomen!
Hoe zat hij genoegelijk met verbaasde witte oogen in zijn zwart gezicht, zijn pijp te smoren, gezeten op een baal tabak, en een tabakspot in zijn arm. De pluimen op zijn hoofd en om zijn zwarte lenden waren toch zoo schoon-schreeuwend van kleur, en de ring in zijn neus, en de ringen in zijn ooren blonken lijk echt goud.
Hij had veel plezier van zijn leven, en zeker zou hij daar nog gezeten hebben, maar hij was verzot, lijk alle mooren, op blanke vrouwen.
En hadde hij maar van posturen- en uithangborden blijven houden, maar hij ging het in den kop steken echte menschenvrouwen te begeeren. En dat was zijn noodlot en zijn dood. Vroeger had hij ‘de Herderin’ der herberg van buiten de Molpoort lief gehad. Doch die was er opeens van door getrokken. En om zijn verdriet zeker te versmoren, begon hij er twee ineens lief te hebben.
‘Het Zeemeerminneke’ en ‘Het Eierenboerinneke.’
Hij wist niet van wie het meest houden - het Eierenboerinneke liet hem alle nachten de verschgelegde eieren der grijze hen uitzuipen; maar ze was onhandig en lomp, terwijl daarentegen het Zeemeerminneke meeslijpend, lenig, schoon, fijn, glijdend, vernuftig, geïriseerd, spelend, rond en gezond en vroolijk was.
Het zeemeerminneke kon van haar uithangbord niet af, of het moest regenen. Dan daalde ze in een watervalleken van 't paneel, en zwom
| |
| |
in de goot naar de Nethe, waar zij in 't klare water haar waterverlangend hert eens ferm uitvierde, en speelde met de ‘Drie Snoeken’, en de ‘Dolfijn’ (van de afspanning waar Mr. Pirroen zijn avonden doorbracht), die ook op zulke manier naar de Nethe gekomen waren. Telken de Moor haar zag, hij ging dan onder den blikken regenscherm van den regenschermwinkel, om zijn pluimen te sparen, en hij zag hare perelmoerige schoonheid, verwonderde hij zich over hare frissche jeugd. Zijn Afrikaansche natuur ontwaakte, zijn oogen gloeiden. Hij sprak haar aan, hij wandelde mee, maar zij wou niet onder den regenscherm, zij liet den regen mild over haar vleesch en schubben stroelen, krinzelde zich van de waterdeugd, en was haastig om in de Nethe te zijn. Maar zij vertelde van de Indische zeeën, van de koralen en de parelen, en van de palmboomen op den oever. Dan beefde zijn zwart hart van heimwee naar de warme landen en hij wierd verliefd op haar en minde haar, geweldig!
Zoo erg dat hij haar in den heeten zomer, als 't niet regende haar van 't uithangbord haalde, naar de Nethe droeg en ze daar samen zwommen.
Doch een uur nadien zat hij het Eierenboerinneke te streelen, zoop de eieren leeg, en dronk de melkkan uit. Met wie zou hij trouwen? Zijn zwart verstand kon geen licht vinden. En 't was in die dagen van innerlijken strijd, dat hem iets bijzonders overkwam.
Recht over den tabakswinkel stond een klein- | |
| |
hoek-huizeken. Op den hoek hong de schoone O.L. Vrouw van zoeten Troost, in de glazen kast.
Van die Lievevrouw zag hij slechts de profiel, en zeker ware hij in zijn domheid daar ook al op verliefd geworden; doch zij bezag hem, als hij haar 's nachts ontmoette, altijd zoo kwaad, omdat hij een Heiden was en niet geloofde.
En in dat hoek-huizeken woonde een meisje, och zoo schoon en blank, dat men er ontroerd van wierd, lijk voor muziek van Beethoven. En dat hij zulks nu eerst zag! Posturen letten niet veel op menschen, maar zij was eerst begonnen. Zij had de liefde wakker gekitteld.
Op een schemer-avond zag hij, hoe zij hem weemoedig en belangstellend bezag. God weet hoe lang deed ze dit reeds! Van toen hield hij haar in 't oog, en ging denken dat zij verliefd op hem was.
Ze wierd bleeker van dag tot dag, alvast om hem, en ze hield niet op van hem smeekend te bezien. Och ware hij maar niet plaaster geweest, hoe zou hij geknikt hebben! Zij zat veelal aan 't venster te droomen, had een boek dat ze niet las, en dan zag hij een traan uit haar oogen loopen, en 's avonds ontstak ze een keers voor O.L. vrouw van zoeten Troost, die 's nachts ingenomen aan de deur kwam luisteren, en iets door 't sleutelgat fluisterde.
Zeker bad het meisje om hem, maar hij geloofde dat de Lievevrouw kwaad van hem ging vertellen. En hij wierd kwaad op de Moeder
| |
| |
Gods, en zou haar gaarne gewurgd hebben, doch hij dierf niet, want hij wist dat ze machtig was.
En hij ook ging zijn liefde door 't sleutelgat fluisteren.
‘Kom bij mij, blank duivinneke! Al ben ik zwart van gedaante, ik ben van binnen wit lijk slagroom.’ Hij loog niet want hij was van plaaster. Maar zij hoorde zijn posturentaal toch niet.
De uithangborden lachten met zijn onmogelijke liefde. Hij had last van 't ‘Eierenboerinneke’. Zij bood gedurig hem verschgelegde eieren en zoete melk aan, en vroeg om gaan te wandelen; ruw stiet hij haar weg. Ook het poëtisch Zeemeerminneken kon gestolen worden; en als 't niet regende, en de hitte blazen op haar lijf bakte, liet hij haar hangen.
Hij moest dit bleeke meisje hebben, dat treurde om hem.
In zijn wanhoop om haar zijn liefde te laten verstaan, leende hij voor een handvol tabak het mandolieneke van den speelman. Het viel wel wat klein, maar 't ging toch, en hij serenadeerde op de haarfijne klanken:
‘O boter van mijn droomen
De maan schijnt door de boomen
Doch ook de serenaden wierden niet gehoord. Hij was radeloos, en toen nam hij zijn toe- | |
| |
vlucht tot O.L. Vrouw van zoeten Troost. Hij zag dat de menschen steeds voor haar kaarsen in haar glazen kast gingen aansteken. Daarom stool hij de kaars uit de herberg ‘Het nachtlicht’. Doch daar O.L. Vrouw op ronde was, wist ze 's morgens niet van wie die kaars kwam. Ondertusschen wierd het meisje treuriger, en zag steeds meer en meer naar den moor.
Op een nacht, 't ging naar September, streek hij zijn pluimen recht, en ging O.L. Vrouw zoeken. Hij vond haar in een stankig steegje waar ze met het gelaat tegen een ruit geplakt, in een vuil kamerken zag, waar een moeder waakte bij heur kind.
Hij trok aan haar fluweelen mantel. ‘Mag ik u eens een woordeken spreken?’ vroeg hij.
‘Ge moet u eerst laten doopen,’ zei ze kwaad, en haar glazen oogen fonkelden. Met schrik omklemde ze vaster haar Jezusken en spoedde zich weg.
‘Ik zal de kapotte vinger van uw hand maken!’ riep hij.
‘Laat u doopen, dan zult ge alle gaven krijgen!’ riep ze nog van achter den hoek.
Daar dacht hij maar één nacht op na, en hij trok naar den ouden Deken, die blij was om die bekeering. Eerst deed hij zijn biecht, zijn zondige vrijagies, hoeveel keeren hij honing had gepikt in ‘de Zoeten Inval’, enz.
Dat was nog al iets dien doop aan 't water van de Nethe. 't Was een feest der beelden en der uithangborden. Alle de Lievevrouwen en
| |
| |
Heiligen waren er. Die van Zoeten Troost was zijn peet, en de man uit den Zoeten Inval zijn peeter; die had er ‘De Nieuwen Rozen Hoed’ voor opgezet. Iedereen was kontent, behalve het Zeemeerminneke, ook geen van ons geloof; zij kon haast zwemmen in haar tranen.
Als de plechtigheid afgeloopen was, ging het burgerlijk volk naar ‘'t Patersvaatje’, waar gedanst en gezongen en gedronken wierd tot aan den tweeden hanenkraai.
De moor was er nu in verrotst, dat alles ging goed komen met het meisje, en hij bereidde zijn hart voor op den toekomenden nacht.
In den morgen zag hij, hoe het meisje ineens zonder verdriet was, hoe ze lachte in zich zelf, en voor hem! Dat was met dit doopsel! Hij snakte naar den nacht!
Tegen de schemering ging ze weer een kaars aansteken, nu nog een grootere.
Het begon te regenen en te waaien, en als de lampen waren aangestoken, zag hij een jonge matroos het huizeken binnen gaan.
Op de neergelaten store, zag hij in schaduw hoe de jongeling en het meisje, als om te kraken, malkander omhelsden.
Hij hoorde flesschen aftrekken, glazengerinkel. Het meisje zong, de vader zong, en de jongeling zong.
Twee vrouwen, met den wind in hun kapmantels, zeien in 't voorbijgaan: ‘De matroos is weer gekomen. Toen hij moorenland wou verlaten, hadden ze schipbreuk. Dezen morgen
| |
| |
kreeg zij 't blijde nieuws uit Antwerpen. Haar verdriet is nu voorbij, en ze zullen weldra trouwen.’
De moor barstte haast in tweeën van verbazing.
Hij hoopte maar dat hij slecht gehoord, en de wind de woorden verwrongen had.
Om elf uur blaasde de nachtwaker op den toren dat het licht moest uitgedoofd worden.
Dan zag hij de jongeling en het meisje buiten komen. Zij vertelden stille woorden, en toen zag de jongeling den moor, en zei: ‘Fientje, in moorenland zijn het andere grooter kleppers, dan dit kaboutermanneken.’
Was het de stijgende wind of de gramschap van den moor, maar zijn pijp viel in stukken op den grond.
‘O,’ zei 't meisje, ‘ik heb dit zot postuurken altijd in 't oog gehouden, denkende God weet wordt mijn lief door die leelijke menschen niet opgegeten. Als ik dat beeld zag, dacht ik steeds aan U en wierd dan altijd zoo verdrietig. Maar nu gaat mijn Lowieke niet meer op zee!’
‘Met zoo een wind is ons schip verongelukt...’ en de moor hoorde nog veel vertellen, van minnen en trouwen, en na een lange omhelzing, ging de jongeling weg en het meisje binnen. Het licht wierd uitgedraaid.
Toen weende de moor uit zijn witte oogen.
De toekomst wierd nog zwarter dan zijn gelaat.
En als 't twaalf uren sloeg, ging elkendeen,
| |
| |
terwille van den regen en den wind, buiten de waterelementigen, zich verschuilen onder de gevangenpoort, waar ze met ‘Het Dambord’ der brouwerij zich amuseerden.
Maar de moor wou zich wreken. Hij sprong van zijn pieterstaal, en danste van woede en gramschap. De dakpannen klepten lijk kastanjetten in den wind, en menige pan viel in scherven. De Lievevrouwen moesten tegen wind in vechten, en de deftige oude Deken had alle last om de blikken paraplu vast te houden. En tot O.L. Vrouw van Zoeten Troost, die juist passeerde, riep de moor: ‘Gij hebt mij bedrogen met uw doopsel; maar al durf ik tegen u niets doen, ik zal mij wreken op het meisje, want beleven zal ze niet, dat ze met een andere dan mij trouwt!’
En daarmee liep hij naar den messenverkooper, haalde het blikken mes van boven de deur, en rende er mee door de straten, terug naar het huis van Fientje.
‘Ze moet dood! Ze moet dood!’ huilde hij.
O.L. Vrouw riep zoo hard zij kon om hulp, dat al het volk van onder de gevangenpoort, de beelden van de kerk, en den Dolfijn kwamen toegeloopen; alleen Jezus bleef in den regen triestig hangen.
Ze waren nog bijtijds, want de moor sloeg een ruit in, en kroop met het mes tusschen de tanden bij Fientje binnen. Doch op tijd kon de zwarte Driekoning nog de voet van den moor grijpen, en trok; en al de uithangborden trokken
| |
| |
mee, de eene aan den anderen, een volle straat lang. Keizer Karel gaf de bevelen.
Zoo geraakte de moor niet alleen niet binnen, maar ze trokken hem buiten. Hij spartelde zich los, en afrikaansch razend trapte hij in 't rond, en doodde en kwetste wie te dicht bij kwam.
Het Eierenboerinneke was er een van de eersten aan, haar kop rolde weg, en toen ze viel brak ze even gemakkelijk vaneen als haar eieren. Hij sloeg den ouden Deken de regenscherm uit de handen. Keizer Karel kreeg een hap, Sint-Rochus geraakte zijn gebeten been kwijt, en de speelman, en de halve maan bestierven het in honderd stukskens. Toen wou hij O.L. Vrouw te lijf, hij trok haar mantel af, dat hij weg waaide lijk een pluim. Van schrik sloeg iedereen op de vlucht, huilend en tierend, dat de menschen het in de schoorsteenen hoorden - alleen O.L. Vrouw bleef, en zette zich opofferend voor de kapotte ruit, de armen uiteen. Zij straalde van 't licht, en wierd met goddelijk vuur om zich verdedigd. Dat sloeg den moor met vrees; hij dierf haar niet te lijf, maar hij was nu eenmaal begonnen met steken, en omdat hij niemand niet meer steken kon, stak hij dan maar zich zelve, en viel in witte stukken plaaster dood.
Den anderen dag vond men menig uithangbord afgewaaid, menig postuur gebroken en beschadigd.
‘Wat een storm dezen nacht!’ zeien de menschen.
| |
| |
En daar lag de moor in stukken.
Weduwe Peeters had er groot spijt van; en als een relikwie zette ze den nog min of meer gaven moorenkop, als aandenken op de schouw. Maar denzelfden dag stootte de kat hem er af, zoodat zijn hoofd ook in brokken verging.
Zoo kwamen de overblijfsels van den moor op de vuilnishoopen buiten de stad terecht, vergeten en verspreid.
En den dag dat het meisje met den matroos trouwde, schilderde Neuteke boven den snuifwinkel met zwarte letters: ‘In den Rookenden moor.’
Want voor een nieuw beeld vond Weduwe Peeters de tijden te duur.
|
|