| |
| |
| |
De begrafenis van Matantje.
‘De Smorenden Indiaen’ stond zoo dicht onder het stijgend geweld van den hoogen, breeden kerktoren, dat als de Juffrouw omhoog zag, ze den windhaan niet kon zien.
De toren had altijd een
dreigement van op haar huis te vallen, en als de groote klokken luidden, trilden de pleisteren postuurkens op de schouw en in de glazen kast.
De hoeken van het huis waren afgeslepen door eeuwen wind, en het scheen, men had maar met zijn klak tegen het krulgeveltje te gooien en het zou voorover vallen, zoo scheef hong het.
| |
| |
Op een verbruind uithangbord was te zien een vetten Indiaan, die op een baal tabak gezeten, een goudsche pijp smoorde, en van uit een wit krulgevelhuis, tabakswinkel, lachte een dikke man naar den bitterpeeënbruinen Moresco. Die dikke man was de overleden vader, die na zijn dood de tabak, snuif en pijpen aan zijn dochter overgelaten had.
‘De Smorenden Indiaen,’ had veel te doen van de stad en van den buiten, en 's Zondags moest de Juffrouw twee Juffrouwen bij huren, om mee te helpen gerieven na de missen.
Daar was nievers aangenamere tabak te vinden, en de snuif was zoo goed en plezant om rieken als gemaalde koffie of een rozentuil.
Op de registers van stad en kerk stond zij opgeschreven:
Giselinde, Agatha, Emmanuela De Lauwerier, maar dat wisten geen twee menschen, en zij zelve haast ook niet meer.
Men noemde haar Matantje.
Dat was gekomen door Manneken-pis. Dat was een oud manneken het dwergsken Renders met lang lijf en heel, heel korte beentjes, zoodat hij geen tafel hoog was. Alle jaren met Sint-Gummarus kwam hij gestijfseld en gepotlood van Brussel, met een gouden ketting op den buik, en een rozentuil in een trefter van gekantwerkt papier in zijn hand, om bij zijn broer de kermis door te brengen. Daar was altijd een hoop nieuwsgierige kinderen achter hem.
Nu Manneken-pis zag de Juffrouw rap uit
| |
| |
de mis komen, (toen leefde haar dikke vader nog), en zij geleek zoo danig op zijn tante uit Oudenaerde, even klein en verneuteld, dat hij naar haar toepijlde en juichend en verbaasd haar toeriep: ‘O Matantje
zijde gij dat wel, of zijde gij dat niet.’
De juffrouw was van haren stek gevallen van schrik, en Manneken-pis, zijn abuis inziende, was lijk een otter tusschen 't volk weggeduikeld.
Het was gedaan en vergeten; ze was er met den schrik en een gebroken hanepluim van haren hoed van af. Maar de Onderzeeër was daar per ongeluk juist voorbij gekomen; die had alles gezien en gehoord. De Onderzeeër was de lange, vischkopachtige vent, met een eeuwige lach onder zijn langen neus; die alles wist, door de gordijnen zag, alle verboden dingen per toeval zag en vernam, spionneerde, en lijk een strooienvuurken alles voort vertelde. Hij was de gazet en 't geweten van het stadje, en zijn
| |
| |
trots was, dat men hem vreesde. Hij zweeg maar voor een handvol geld. Zijn zwijgen was goud. En den eigensten dag kende men overal het vertelsel, en de jong wierpen de bellende winkeldeur open en riepen met zalig leedvermaak: ‘Matantje zijde gij dat wel of zijde gij dat niet.’
En dat bleef duren, en de naam van Matantje is er ingebleven. Zoover zelfs dat zij luisterde als men haar als Matantje aansprak.
Het was een klein, uitgedroogd ding. ‘Ik kan ze vangen in mijn klak, de groene Keezemees,’ zei Beenhouwer Tist Gelapt, kwaad omdat ze bij hem niet om vleesch kwam. Ze was het kleinste vrouwken uit de stad, en spottend zei men dat ze met de Pijp Schavijs zou trouwen, die twee meters twintig meette.
Alles was klein aan haar, behalve haar mond en haar handen. Ze moest op een schabel staan om te grieven. Z' had haar lijk hooi, stijf en groenig; had een grijzen klagenden blik, was heel beleefd, en rook naar witte kool van gierigheid, maar haar snuif was niet genoeg te prijzen....
De winter blaasde zijn asem over de wereld, en 't moest over de stad al niet hard waaien of aan dezen windhoek vlogen seffens de rokken op, hoeden af, en regenschuilers kapot. 't Was spreekwoordelijk. ‘Het waait zoo hard als aan Matantje.’ En binnen bij heur gichelde het in de schouw. Dichter Remoldus Keersemaeckers zei, als hij om tabak kwam: ‘Pan blaast op zijn zevenpijp,’ maar Matantje zei: ‘Er zit een zatte madam in de schouw.’
| |
| |
De klink van de deur was versleten, en elk seizoen kwam die deur tergen. In de Lente en den Zomer duwden de droge zuidenwinden de deur open, blaasden zand en gazetpapier binnen, en liepen weer weg. In den Herfst was het regen en afgevallen blaren die den winkel bezochten, in den Winter
sneeuw, en om dat, en het eeuwig geklaag daarover, te vermijden, was er niet meer noodig dan een klink van twee frank. Maar Matantje zei: ‘'t Zal mijnen kop wel duren.’
En zoo zat haar noodlot in die klink.
Eens toen Matantje snuifzakjes natelde, stiet een nijdige Noordenwind weer de deur open, sloeg lijk een laken over Matantje, verwarde haar in zijn kracht, zoo dat ze niet om asem scheppen kon, duwde twee vuisten ijslucht in haar longen, en den eigensten avond had ze een steekte in de smalle heup en onder de dunne ribbekens, en pletterpijn in den groevigen nek.
Ze had den anderen dag een drogen hoest. De doktoor kwam en joeg haar in 't bed. Maar ze bleef op, daar ze haar winkel niet sluiten wou, en
| |
| |
hulp niet betrouwde. ‘'t Is van zelf gekomen, en 't moet van zelf weg gaan,’ zei ze, en ze haalde het fleschken naar den apotheker niet. 't Was zooveel gespaard. Maar toen ze spruitensoep wou eten op een Zondag, spuwde ze een bierkaraf bloed, en ze stierf met den kop op de tafel, nevens de spruitensoep.
‘Matantje is dood,’ ging het van huis tot huis.
Uit Thienen kwam er een kozijn, die algemeen erfgenaam hoopte te wezen. En deze regelde met de twee juffrouwen, die 's Zondags kwamen gerieven de begrafenis. De koster wierd aangesproken, de lijkbidder riep de doodsmare in de deuren of in de brievenbus.
In den vooravond van de begrafenis droegen de twee leerjongens van Jef Verschaeren, het kleine, smalle, witte doodskistje langs de besneeuwde straten. Aan zoo'n kist was geen boterham verdiend, zei de schrijnwerker, en hij zond zijn leerknechtjes om Matantje te kisten. Hij zelf had te veel werk met nieuwe meubelen te maken voor de Pijpelaar, den rijksten man der stad.
De twee jongens Staf en Gommaar, die nog maar een drietal menschen hadden zien kisten, waren bang, verstopten hunnen schrik.
‘Hei mannekens,’ zei de kozijn, ‘ga maar naar boven. Juffrouw Clotil zal 't wijzen.’ Juffrouw Clotil ging hen voor met een brandende kaars, den draaienden trap op.
Ze kwamen op een klein kamerken met geribde zoldering waar het rook naar schraalheid en naar dood.
| |
| |
Juffrouw Glotil schoof de witte gordijnen van een bed weg, en daar lag Matantje dood. Haar koppeken was ineengezonken, de oogen stonden halfopen, en opdat de groote mond niet zou openvallen stak er onder de kin een kerkboek Ze lag daar klein als een leelijk kind, met handen die niet van haar waren.
De jongens zagen bevreesd naar de monsterleelijkheid, die door den dood als met een vergrootglas nog wierd vermeerderd.
‘Begin, Gommaar,’ zei Staf bevend.
En de beide jongens wouën het lijk uit haar bed nemen.
‘Wacht wat,’ zei Juffrouw Clotil vervaard, ‘ik kan haar niet zien kisten. 't Doet mij te veel verdriet haar in een baksken te zien nagelen.’ En zij zette den kandelaar op de schouw en ritste naar beneden.
Nu stonden de twee jongens alleen tegenover de doode, wier profielschaduw zich draakachtig op den witten muur afteekende. De eene bezag den anderen verlamd van angst.
't Was buiten stil, hierbinnen stil, en de kaars trilde en de profielschaduw danste als een wolf op den muur.
‘'k Heb pijn in mijnen buik,’ fezelde Gommaar.
‘Kom laat ons maar durven,’ zei Staf in plots gelek van koud zweet.
Maar de kas gaf een krak, en de jongens botsten achteruit.
Gommaar trok uit schrik de bed-gordijnen toe.
| |
| |
Hamerkloppen galmden door 't oude huis.
En de menschen die voorbij gingen zeien: ‘Hoort, ze kisten Matantje.’
Den anderen dag droegen twee lijkbidders de kist naar beneden. ‘'t Is gelijk een pluim,’ zei de eene. ‘De kist weegt meer dan zij zelf,’ zei de andere. ‘Als ik niet wist dat z' er in lag, 'k zou zeggen dat z' er niet in lag.’
Er wierden kaarsen rond de kist gezet, de geburen kwamen groeten, de priesters kwamen haar aflezen, ze wierd in de kerk gedragen, mis er over gezongen, en daarna voerde een rappe lijkwagen haar naar 't besneeuwde kerkhof, waar ze in een kindergroot putteken wierd begraven. En de kozijn neep een gemaakten traan uit zijn oog.
Den anderen dag ging de winkel terug open. Kozijn griefde en de twee Juffrouwen gingen de sterfkamer schuren, om de doodengeur er uit te krijgen. En zij begosten met de vensters open te zetten en de koude lucht dreef zuiverend binnen.
Maar plots een gegil over de sneeuwstille straat, en zie Juffrouw Clotil hong armenzwaaiend door het venster en keelde: ‘Hulp! Hulp! Matantje! Matantje is wedergekomen!’
De kozijn voelde het bloed en zijn erfenis in zijn schoenen zinken. En schietgebeden biddend opdat Matantje wel echt dood zou zijn en begraven, orkaande hij naar boven. Daar lag Matantje inderdaad.
| |
| |
Tooverij! De erfenis naar de maan! En hij bonkte en botste van schrik de trappen af.
Volk was intusschen binnen geloopen, en de stoutsten wouën naar boven gaan zien, maar Kozijn trok aan hun frak, stootte en vocht ze buiten: ‘'t Is niet waar, de juffrouw heeft gedroomd! zeg het niet voort! 't Is bedrog, 't was maar haar eigen schijn!’ En hij deed de deur op het slot.
En toen weende hij echt. Hij wachtte angstig in de keuken met de twee bevende Juffrouwen naar het gekraak der trappen en naar het opengaan der deur, waaruit Matantje zou weder binnen komen. En Kozijn bad dat het maar een droom was geweest en ze toch begraven was.
Maar er roerde niets in 't huis.
Aan de voordeur wierd geklopt zoo fel, dat Kozijn toch moest gaan zien. 't Was de schrijnwerker. ‘Och zegt niets,’ smeekte hij tot Kozijn, ‘of ik ben al mijn doodskistenkalanten kwijt, 't zijn die twee snotneuzen, die me dat gelapt hebben! Zij dierven haar niet in de kist leggen en hebben ze zoo maar toegeklopt.’
Kozijn kon zich niet inhouden van lachen van verlossing. Neen, neen, Matantje was niet weergekomen. Ze was maar vergeten! Goddank, ze was zoo dood als een pier!
Toen dierf hij weer gerust gaan zien, en hij zei tot elken mensch, die er naar vroeg wat er waar van was: ‘Juffrouw Clotil heeft gedroomd, dat heeft ze nog al eens.’
| |
| |
Denzelfden nacht als elkendeen met zijn twee oogen toe in de pluimen lag, hield er een stootslee stil voor ‘Den Smorenden Indiaen.’
De schrijnwerker en Kozijn droegen vlug een pak in 't glijtuig, en beiden stootten de slee zoo hard ze konden, door de nachtelijke straten, het wijde veld in naar 't kerkhof. De grafmaker groef een nieuwe put met een briefken van 20 frank tusschen zijn lippen.
Aarde en sneeuw er over en de schaamte was gered!
En met een gemoed dat champagne-tintelde van vreugde, gingen de twee mannen het kerkhof af.
Doch daar kwam van achter een boom, een vischkopachtig man met een lach onder zijn langen neus, op hun af, en vriendelijk vroeg hij met zijn hoestende stem: ‘Schrijnwerker mag ik mijn pijp eens aansmoren, want 'k heb mijn stekskens vergeten.’
|
|