Het verksken.
Voor mijn twee kinderkens Cecilleken en Clarreken.
‘Vader,’ vraagt Clarreken, ‘waarom loopen de verkens in hun bloot lijf?’
‘Omdat ze geen haar hebben,’ zegt Cecilleken.
‘Ze hebben wel haar,’ zegt de vader, ‘zie hier is er een, en daar is er nog een haar, en ik geloof hier nog een.’
‘Het is de moeite niet om dit haar te noemen,’ zegt Cecilleken, ‘dat is van te veel haring te eten.’
En opnieuw vraagt Clarreken: ‘Waarom loopt het verken in zijn bloot lijf?’
‘En waarom loopt het op zijn teenen?’ vraagt Cecilleken.
‘En waarom is zijn snuit zoo lang?’
‘En waarom zijn zijn oogkens als van een kerste-kindeken dat schreeuwt?’
‘En waarom heeft zijn staartje een krolleken?’
En de vader verzint:
Toen O.L. Heer de dieren had geschapen, waren ze nog allemaal in hun bloot lijf. En nog denzelfden dag zou hij ze, met hulp der engelen, naar hunnen aard en karakter kleuren en kleeden. Elkendeen stond braaf en ordentelijk op root en wachtte geduldig zijn beurt af. Maar het verken, gulzig van in den beginne, was uit de