| |
| |
| |
Het eerste-communikantje.
Er was met de rapte een donker vlaagsken over de roode daken uitgegieterd, en nu de zon achter 't purper Liekesbosch zou gaan wegschuiven, was elke twijg met bleekgouden druppels aangeregen.
't Rook àl naar water en zoetigheid van eerste violetten, en de hemel was nu weer puur en glanzend, als de buik van een zilveren pot, waar blauw fluweel in spiegelt.
De zwarte merel snakte en zoog aan de klare rivier van zijn lied.
Nolleken was aan 't schipkens en boomkens teekenen, als de eerste druppelen nederklopten. Met neergetrokken wenkbrauwen zag hij naar de ruitjes, die ineens gemoireerd werden van de overdaad van 't water.
‘Hei, en morgen doet Liezeken haar eerste communie!’ riep hij bekommerd, ‘en ze doet haar zilveren schoentjes aan!’
En alhoewel hij bang was van den zolder, waar ratten en spoken rollen, toch liep hij naar boven om te zien of de regen lang zou duren.
Als hij voorbij het porceleinen Lievevrouwken kwam, boven op het donker gangsken, smeekte hij:
| |
| |
‘Och Lievevrouwken, laat het ophouden met regenen, want morgen doet Liezeken haar eerste communie, en ze is in 't wit!’
Als hij zijn neusje in den duivenkijker stak, zag hij ginder, achter een doorzonde gordijn van regendraad, nevens den Begijnhoftoren, het zuivere blauw van den hemel. Dit deed hem goed alsof er in een donkere kamer zoet lamplicht wierd gebracht.
‘Morgen is 't droog, en ze kan haar zilveren schoentjes aandoen!’ fluisterde hij dankbaar.
Als de zon weer over alles licht en glanzen schoof, bleef hij nieuwsgierig de groote lap verte aanzien, die zich onder hem oprolde. Al de hovekens, de groote tuinen, de roode daken en torens, de vesteboomen, het groene laken van het veld, en de heuvelen der bosschen. Als hij dat nu eens uitschilderde met zijn verfdoos! Daar kon toch zooveel opstaan!
Er weefde zich wierook voor de verten, een zuiltje van dansende muggen wiegt boven de lekkende dakgoot, en er komt van uit de huizen, waar er eerste communikanten zijn, er zijn er bijna vier nevenseen, een goede geur van lekkere beetjes.
En er gaat een plechtig gevoel over Nolleken zijn hart, als hij achter de doosachtige, blauwe kazerne de groote dunne maansikkel ziet, als een boog van zilver.
Het is alsof hij Liezeken zelve ginder in wit en zilver aan de lucht ziet staan.
Ze ritselt van blankheid en z' heeft een kroontje
| |
| |
op van paarden- en boterbloemen, die Nolleken voor haar aan den kant van 't bosch geplukt heeft.
‘Wat zal ze schoon zijn!’ peinst hij wegdroomend. Hij heeft haar eergisteren al in 't wit gezien, toen de naaister het witte kleed kwam aanpassen,
maar Liezeken hield haar zwarte kousen en schoenen aan; haar gouden haar was niet in krollen, en ook had ze geen kroontje op, en er verteederde geen vooltje haar lief gezichtje, en ze had geen ivoren kerkboek in de handen. Hoe de meisjes eerste - communikanten moeten zijn had hij gezien op de openschuivende printjes in de drukkerswinkels, en bij de pasteibakkers, waar eerste communikanten-beeldekens op de taarten te pronken staan, en Liezeken zelf had het hem in 't lang en in 't breed uitgelegd.
En morgen zal ze die kostelijkheden aan hebben; hij ziet het al zoo goed in zijn verbeelding, dat hij haar van buiten zou kunnen afteekenen.
Lachenderwijze hadden de twee moeders, die van Liezeken en die van Nolleken, als ze aan de
| |
| |
deur droge schol zaten te eten, gezegd, toen ze hun kinderen zagen spelen:
‘Die zullen nog eens trouwen.’
Nolleken had het gehoord. Hij had er niets op gezegd, maar sloot het als goud in zijn hertje, lijk de aarde het zaad in de lente, en kon er uren zitten over droomen.
‘Als ik met Liezeken trouw, moet ze alle dagen een vooltje en een kroontje dragen,’ zegt hij kloek besluitend, zich van den donkeren zolder spoedend.
Het is donker geworden. De vitrienen der verlichte winkeltjes toonen koeken, droge pruimen, cigaren, en jongens eerste-communikanten poppen, zonder hoofd, maar met houten handen en houten schoenen. Moeders die nog wat vergeten zijn voor morgen, een lintje of een boordje, komen zien waar het het goedkoopst is.
De vrede van den Zaterdag, als 't werk gedaan en af is, blinkt op verschgewasschen gezichten. Boven de huizen staan de sterren vergeten.
Liezeken is met een vriendinneken om een pond broodsuiker voor de rijstpap geweest.
In 't licht van een groenen apothekersbol, als een te groot smaragd, doen ze 't pak open en zien de witte klottekens met groote, verlangende oogen aan. Ze zouden als gewoonlijk er gaarne eens van snoepen. En zonder iets te zeggen, doen ze samen berustend den zak weer toe.
Als Liezeken thuis komt, ligt de moeder over de halve deur en zegt:
| |
| |
‘Kom gauwkens binnen, kind, we zullen u eens gaan schrobben!’
Het vriendinneken danst weg.
Het zal vandaag, lijk bij elken eersten-communikant, de laatste keer zijn, dat de moeder van Liezeken haar kind naakt ziet.
Toekomenden Zaterdag zal ze zich zelf alleen en verstoken op haar kamer moeten wasschen.
Daar op de tafel staat de kuip vol klaar, koud regenwater, versch gevallen uit de lucht, en terwijl Liezeken zich uitkleedt en haar rilde, blank lijveken bloot komt, giet de struische moeder den stuivenden, kokenden moor leeg in de kuip, en nu dampt het in de keuken alsof er daar een trein in gang schiet.
Als de moeder met hare dikke handen het water geroerd heeft, pakt ze Liezeken vast en zet ze in de kuip. Terwijl de vrouw zeep aan de spons veegt, staat het kindje in 't bad, heelemaal naakt, de voetjes alleen bedekt met water.
De vader, die in een hoek, in een rommel van leder en oude schoenen, houten nageltjes in een bottien klopt, zingt zonder opzien voort aan 't lied van ‘Heleen de Zinnelooze’.
De voordeur vliegt met haar eeuwig gekrijsch open, en Nolleken komt al fluitend de donkere gang in, naar de keuken.
Maar moeder schiet vlug naar de deur, steekt heuren kop eens door de spleet en roept gebiedend:
‘Niet komen, Nol! 'k Ben Liezeken aan 't wasschen! Ga, speel nu maar met ander kinderen. Meiskeszot!’
| |
| |
De deur slaat toe, en 't is weer donker in de oude, klinkende gang. Nolleken gaat ontgoocheld terug. Hij had nog eens zoo gaarne aan Liezeken verteld waarom hij daarboven op den zolder was geweest, hij had nog eens gaarne haar blauwe oogen gezien. Maar ineens blijft hij staan. De lust Liezeken te zien gewasschen worden, bekruipt hem lijk een blijde kitteling. Hij zal haar in haar hemd zien staan, en haar morgen kunnen uitlachen, dat hij haar in heur hemd heeft gezien!
Hij sluipt weer naar de keukendeur, met 't begin van een schalkschen lach, en ziet door 't sleutelgat, dat een mysterieus lichtje op den muur zet.
Maar hij ziet Liezeken niet in haar hemd. Ze staat in hare pure, onschuldige naaktheid. Wit, dun oprankend, als een lelie aan een vijver.
De armkens voor de dijen, de beentjes bijeen genepen, het haar in dotskens papier gedraaid, en ze staat eenigszins gebogen als 't maantje van daar straks, en heeft een gelukkigen glimlach op haar mond, en een huiveringsken over haar lijf.
Het zoet lamplicht valt gulden over haar witte leden, waarvan de natte glanzen het licht aantrekken en opzuigen, en 't is of het licht uit haar komt, lijk uit de zilveren manesikkel.
Het bloed valt stil in Nolleken zijn hart.
Een vreemde, schoone verwondering zijgt over zijn kindergemoed.
Hij verstaat het niet, maar bewondert slechts.
| |
| |
‘Dat wist ik niet,’ fluistert hij aangedaan.
En meer uit zijn lood geslagen, voor hetgeen hij gezien heeft, dan uit schrik voor de moeder, sluipt hij verbaasd, verdrietig en gelukkig de gang uit, naar buiten.
Hij zet zich op den kouden dorpel van zijn huis. Hij hoort zijn moeder het lied van het nonneken zingen. Hij weet dat ze nu zit te borduren aan een kanten priesterrok. Hij zou in haren schoot zijn kop willen bergen, en zonder opzien vertellen wat hij voor schoons gezien heeft, maar een onbekende verlegenheid, een ikzuchtige trots om van dat schoone niets mee te deelen, en het alleen voor zich te houden, houdt hem terug.
't Is alsof hij gedroomd heeft en nog droomt.
Zoolang hij vroeger met haar gespeeld had, heeft hij er nooit aan gedacht dat Liezeken een naakt lichaam had. In zijn gedachten waren de kleeren als aan haar vergroeid, eigenlijk zooals bij iedereen. En nu heeft hij haar heelemaal onthuld gezien. Dat is geen gewoon kind meer in zijn oogen.
Hij kan er niet over. 't Staat op zijn oogen geschilderd. 't Maakt hem zoet en stil.
Doch eensklaps lacht hij. ‘Maar iedereen heeft een bloot lijf!’ Zijn broers en zijn groote zuster dus ook?
‘Maar toch niet zoo!’ lispelt hij nadenkend. Hij kan het zich van de anderen niet voorstellen; hij vermag niet hen zonder kleedsel te zien. Hij doet er ook geen moeite voor. Het kan toch bij niemand zoo blank, zoo schoon en zoo zuiver
| |
| |
zijn lijk bij Liezeken. Er wiegt een teere aandoening, een soort van vereering over hem, maar hij kan het gevoel niet vatten. Hij is maar stil, droomend en stil.
Hij denkt aan 't pleisteren kindeken Jezus uit 't stalleken van Bethlehem in de kerk. Dat kindje kwam recht uit den hemel, zei zijn moeder, en de andere kinderen komen uit een rookool.
‘Vanwaar mag Liezeken komen?’ vraagt hij zich af.
Hij heeft zijn ellebogen rond zijn knieën gegespt.
Boven het donker dak van het witte notarishuis aan den overkant kruipen de sterren lijk zilveren kevers.
‘Ze zeggen dat de sterren grooter dan huizen zijn,’ prevelt Nolleken.
Er rijst een ster.
‘Zoo is ze misschien op de wereld gekomen,’ zucht hij.
Hij voelt zich kleintjes, alledaagsch, bang en deemoedig.
't Komt hem voor dat hij niet meer met haar zal durven spelen. Het zal een ingehouden spel zijn voortaan, op afstand, met fluisterende, moeilijke stem en zonder gebaren.
Hij zucht.
Een angst krolt zich meer en meer om zijn hart, en hij gaat naar binnen, en voelt zich bij moeder meer vertrouwelijk. Hij legt zijn hoofd, lijk alle avonden, op haar schoot, terwijl zij borduurt. Zoo valt hij steeds in slaap, en
| |
| |
wordt hij dan door vader naar bed gedragen.
Ineens richt hij zich op: ‘Moeder,’ vraagt hij, ‘komen alle kinderen uit de rookolen?’
De moeder is plots wantrouwig. Hebben ze haar kind wat te veel verteld?
‘Waarom?’ vraagt ze.
‘Zijn er soms geen kinderen die uit den hemel vallen?’
Het gezicht der moeder klaart op.
‘Ja, Nolleken, maar dat zijn heel, heel wijze kinderen. Waarom vraagt ge dat?’
‘Daarom,’ zegt hij ontwijkend en legt weer zijn hoofdeken in haar breeden, warmen schoot.
Nu is hij er van verzekerd dat Liezeken een engeltje is; meteen voelt hij dat Liezeken voor hem maar een droom is, iets onbereikbaars; dat geeft hem echt kinderverdriet, maar hij is toch blij dat dit engeltje Liezeken is.
Ontgoocheld en gelukkig, geraakt hij stillekens in slaap, terwijl moeder borduurt en zingt.
|
|