| |
| |
| |
Het verbeternis-huis.
Hij was negen jaar, mijnheer, ons Lowieke, als z' hem naar ginder naar 't verbeternis-huis hebben weggedaan. En hij was toch zoo onschuldig, mijnheer.
W' hadden de kinderen geenen Sintenen-Klaas kunnen geven. Want wij waren heel arm, mijnheer, maar eerlijk. Mijn man had een week te voren nog een omslag met veel geld gevonden, van mijnheer Pieters, den bankier, wel tweehonderd frank, en als hij ze weerdroeg kreeg hij twee frank en een sigaar, en mijnheer Pieters sloeg hem nog blij op zijn schouders en wenkte hem proficiat. Mijn man, die metserdiener was, had al in twee maanden geen werk. Wij zaten al een week zonder vuur. Bij ons tant die schipperin was kreeg ik een ei; maar wat is één ei voor 4 kinderen mijnheer! Ik had dan wat vodden bijeengezocht en die verkocht bij Loken Swaen, en het ei verkocht ik ook aan Roos van den bakker, die vroeger op den hoek woonde, zoodat ik toch vier tikkenhanen kon koopen en voor elk een siroopstek.
De kinderen mochten dan hun telloor onder de stoof zetten, en 's avonds hebben ze nog zoo schoon op hun kniekens gebid voor Sintenen-Klaas.
| |
| |
Maar 's morgens was er niets meer in hun telloor. Ons Chareltje, och arme, was in den nacht al eens gaan zien wat Sintene-Klaas gebracht had en had van den honger de vier tikkenhanen en de siroopstekken opgegeten, 's morgens vonden wij de pluimkens in zijn bed. Hij wierd wel op zolder gesloten, maar daarmee hadden de andere kinderen toch niets meer. En na de noen, Sintene-Klaas viel op een Zondag, was ons Lowieke met Jefken Boon, en 't Karnoken op het ijs gaan slibberen. Maar Jefken Boon lokte de twee anderen mee naar het snoepwinkeltje van Molleken Pit. Jefken Boon wist dat er daar op den toog in een houten schoteltje altijd duitjes lagen; hij had er daar al eens uit weggediefd. En nu ging hij het weer doen terwijl ons Lowieke en 't Karnoken wacht hielden. Ach hoe zijn kinderen van negen jaar, niet waar mijnheer, ze weten niet beter.
Maar 't scheef Molleken Pit lag achter zijnen toog op de loer. En als Jefken Boon het duitje gestolen had, er lag er maar één in het schoteltje, wipte Molleken van achter zijn toog, liep de kinderen achterna al roepend: ‘Pakt de dieven! Pakt de dieven!’
En Suske Andries, die leelijkaard, die nevens ons deur woonde, pakte ons Lowieke, en hij wierd, ach arme, mee naar de commissaris gesleurd. De twee ander kinderen wierden ook gepakt, en nog den eigensten dag alle drie naar 't kot van Mechelen gevoerd. 't Is van toen dat die lamte in mijn beenen is geslagen. Ons Lowieke schreeuw- | |
| |
de zoo hard en riep zoodanig naar mij, dat z' er geen woord kosten uitkrijgen. Want hij was toch zoo goed van karakter, mijnheer. Als we Zondags al eens wit brood haalden, een putterken zooals men daar tegen zei, dan wrong hij den witten boterham in mijn vingeren, en zei: ‘Eet gij maar het wit brood, moeder, ik zal wel roggenbrood eten.’
Hij kon heelder uren aan mijn zijde liggen, en 't was zijn grootste plezier, 's avonds, terwijl ik op de kantraam zat, met zijn kop in mijnen schoot in slaap te vallen.
En dan zoo ineens naar 't kot gedaan worden! Ge weet het niet, ge weet het niet.
'k Heb dan bij den burgemeester geloopen bij den Deken en bij de Paters uit de Kluis, maar ze kosten mij niets anders dan schoon woorden geven.
Twee keeren ben ik hem naar Mechelen gaan bezoeken, maar dat is met geen pennen te beschrijven, mijnheer, hoe hij dan rond mijnen hals vloog, op mijnen schoot kroop, en schreeuwde om mee naar huis te mogen gaan. Elke keer dat kind dààr te moeten laten en dat zoo triestig zien te werk gaan, op zijn knieën zien te kruipen,
| |
| |
mijnheer dat is te veel voor een moeder. Dat kan een moederhart niet dragen.
En dat voor één duitje. En hoe hij ook beloofde het nooit meer te doen, en hoe ik ook met handen en tanden zei, dat ik hem goed bij mij zou houden, ons Lowieke wierd met de twee ander kinderen voor het verbeternishuis gestraft, ievers ver in d'Ardennen, te midden van de bosschen. Het verbeternishuis voor ons Lowieke! Tot zijn eenentwintigste jaar! Voor één duitje! 't Is om zot te worden! Hadden ze hem dan toch maar ievers rond Antwerpen gezet, waar w' hem al eens zouden kunnen bezoeken, maar ginder in die eenzaamheid waar nooit een mensch naar toe kon gaan! De menschen zijn wreed, mijnheer.
De dag dat hij moest weggedaan worden, reed ik met mijn man in de diligentie naar Mechelen. Het had hard gesneeuwd, ik weet het nog goed, en we kwamen haast niet vooruit.
Als we ginder aankwamen waren z' al weg de kinderen! En in 't stamineeke daarover waar w' altijd onzen boterham gingen opeten, zei me de bazin met natte oogen. ‘Zie nu heb ik daar een kind zien weg voeren, ik heb er al veel zien wegvoeren, en elke keer zou een mensch zijn hart er van breken, maar dat kind ging te werk, het wou niet in de wagen, och zoo deerlijk, het viel voor de gendarmen op zijn kniekens, en met zijn handekens te saam riep het ‘Laat mij terug naar ons moeder gaan; 'k zal nooit niet meer buiten komen, maar laat
| |
| |
mij alstenblieft terug naar ons moeder gaan.’
En hoe was het gekleed vroeg ik. ‘Het was een bleek manneken en 't had een blauw kieltje aan, en een roode sjerp met zwarte wafeltjes.’
't Was ons Lowieke, menheer. Toen ben ik van mijn zelve gegaan en 'k ben veel dagen te bed blijven liggen....
En we zijn er nooit kunnen naar toe gaan, mijnheer. Toen waren er nog geen treinen naar ginder, en met de diligentie was het veel te duur voor ons, en de reis duurde weg en weer zes dagen. Dat kosten wij niet doen. 'k Heb dikwijls gespaard maar 't ongeluk zat in ons gebakken. Er kwam den eenen tegenslag na den anderen, dan ons Polientje ziek, dan dien tegenslag met de patatten, en het brood haast niet koopelijk, dan mijn man van de stelling gevallen, en elken keer moesten dan weer de zuurgewonnen centjes op.
De pastoor van het gesticht schreef ons twee keeren per jaar een brief, dat ons Lowieke een zeer braaf manneken was.
Later kost hij zelf ook schrijven en mocht, wat de anderen niet mochten, alle drie maanden een brief opsturen. Den apotheker Smulders waar ik de brieven ging laten voorlezen, want wij zijn niet geletterd, ziede menheer, die kost zelf zijn tranen in zijn oogen niet houden, en dan kunt ge denken hoe het bij mij en mijnen man was. Den apotheker zei: ‘Als jullie Lowieke zoo voortgaat wordt het ne geleerden bol.’
Die brieven, menheer, dat was een zalf, en als
| |
| |
er eenen nen dag over stiel was, dan neep mijn hart al ineen als een droge spons.
Op ne keer schreef ons Lowieke dat hij zoo goed clarinet kost spelen, en dat de pastoor hem dikwijls vroeg, als er andere pastoors bij hem kwamen, van eens te komen spelen. En nu liet ik met een goed gedacht den apotheker schrijven aan ons Lowieke, dat hij dan later op de kermissen voor de bals clarinet zou kunnen gaan spelen en zijn koeksken zoo geboterd was. Maar g' had eens moeten hooren, hoe kwaad de pastoor daar voor was, en dat het een schande was dat ouders hunne kinderen daarvoor zouden opbrengen, en dat ons Lowieke daarvoor veel te deftig was, en hij voor heel ander dingen later clarinet zou spelen. Ik was dan toch blij dat mijn zoontje zoo goed zijn best deed. Maar ik wou hem zien, menheer, ik moest hem zien! Wat ik daar heb voor gebid en gelezen! Alle Dinsdagen naar de mis en zoo dikwijls er voor naar 't Sint Gummarusfonteintje geweest, en aan een schapulierenverkooper, die alle jaren uit de Ardennen met de kermis op de markt stond, vroeg ik om op zijn wagen, met hem mee naar ginder te mogen rijden. Maar de vent trok verder op naar Gent. En eens ben ik tot Brussel met de postwagen meegereden, ik dacht dat ik er dan dicht tegen was, maar een veuster zei me dat ik maar moest terug naar huis gaan, want dat ik daar nooit zou geraken zoo ver was het.
Och dat heeft me altijd zoo'n hertzeer gedaan
| |
| |
dat ik daar toch niet kost komen, ik kreeg het er soms zoo benauwd van, dat ik ievers naar 't veld moest loopen om mij eens goed kunnen uit te weenen.
En dat hij mij dan schreef, dat hij al zoo groot geworden was, zie dat kon ik mij maar niet voorstellen, ik zag hem in mijn gedacht nog maar zoo klein, zoo'n klein pagadderken, die ik nog altijd zelf zijn gezicht zou moeten wasschen.
En zoo gingen die veel jaren triestig voorbij, zonder dat ik hem kon zien. We zouden er toch nooit geraken en stilaan begosten wij af te tellen. Nog twee jaar, nog een jaar, en we begosten al te denken van ons huizeken te laten witten en behangpapier te hangen, tegen dat hij weder kwam. Zijn brieven waren nu zoo schoon en hij sprak zoo schoon dat hij ons zoo geerne zag, en zooveel over God, dat ik soms dacht, dat hij misschien nog in een klooster zou kunnen gaan. En drie maanden voor hij weer kwam, in September, als de lichtjes wierden aangestoken op de vensterrichel voor O.L. Vrouwken, begost ik zoo een verschrikkelijke zwarte gedachte te krijgen, dat ik geenen beet eten door mijn keel kost krijgen. Ons Trees, die nu al een kind had, kwam langs daar en vroeg ‘Moeder wat is 't, hebt ge pijn in uwen kop.’
‘Ik weet niet,’ zeide ik en begost te weenen. ‘Maar precies of daar zal mij iets overkomen.’
‘Och,’ zei ons Trees, ‘drinkt eens een goed glas bier, dan is 't over.’
| |
| |
Maar 't ging niet over, en 's nachts wierd ik wakker door een bots op de ruit.
‘Jef,’ zei ik, ‘Jef zie eens daar, daar voor ons.’
‘Ja, ja mensch,’ zei hij bevend, ‘leg u maar neer en zij stil.’
‘Ziet g' het ook Jef,’ vroeg ik toch nog eens.
‘Ja ik zie onze Lowieke,’ zei hij.
Och Mijnheer, daar voor ons stond hij, levensgroot, ne schoone, groote jongen met een beetje knevel, heel anders, en toch zagen we dat hij het was. Er was een schoonen regenboog rond hem, waar witte bloemen door liepen, en hij lachte ons heel, heel vriendelijk tegen, en hij zei iets met zijn lippen, dat we niet kosten verstaan.
En het verdween zoo gelijk een smoor.
Van den heelen nacht heb ik niet kunnen slapen.
En 's morgens als mijn man opstond om naar zijn werk te gaan, klopte een veuster op de deur, en zei dat hij seffens naar den buro moest gaan want dat er een brief voor hem lag. En 'k voelde het wat het was en 'k zei nog: ‘Ons Lowieke is dood, ons Lowieke is dood, daarom dien pak op mijn hart, en daarom is hij ons dezen nacht ne goeden dag komen zeggen.’
‘Och,’ zei mijnen man, ‘dat zal zijnen brief zijn voor naar huis te mogen komen.’
Maar 't was wel zoo, menheer, zooals ik had gezeid, een moederhart is zoo'n goeie horlogie, die wijst nooit niet scheef. Zie menheer, maar dat verdriet dan, dat dit kind tien jaar is weg ge- | |
| |
weest, zonder dat ik het ooit heb weergezien, zonder dat hij mij heeft gezien, die mij zoo geerne zag, neen, maar dan heb ik echt gelijk een geit, met mijnen kop tegen de muur geloopen, dat het bloed zoo over mijn voorhoofd liep, ik dacht dat ik zot wierd.
Maar een troost was het, den brief van menheer Pastoor, die schreef dat ons Lowieke nu ne schoonen engel in den Hemel was, want dat hij nooit beter jongen had gekend, en hij in de wieg was gelegd om veel goed in de wereld te doen.
Hij leefde lijk een heilige, zei hij.
Ja menheer, en dat is zoo waar als ik hier zit, als zes maanden nadatem Karnoken, en een maand later nog, Jefken Boon naar huis kwamen, ach arme, dat ons Lowieke niet mocht meekomen, die zeiën het ook, dat hij percies een heilige was, en dat de pastoor en de leeraars spijt hadden dat hij moest weggaan. De pastoor was bezig hem voor schoolmeester en organist te laten leeren, en die zeiën ook dat toen ons Lowieke begraven is, zijn kist vol witte bloemen blonk, zijn costuum op zijn kist lag, en dat hij met het muziek begraven is, en den burgemeester er achter ging. Och 't was zoo'n braaf manneken ulie Lowieken, zeiën ze elke keer, als ze met mij spraken.
En zie menheer, ik ga naar de tachtig jaar, maar alvorens ze mij hier uit het Godshuis komen halen, wensch ik nog een ding, en daar lees ik nog alle dagen voor, dat is dat ik toekomen- | |
| |
den zomer, ons Trees zal meegaan heeft ze gezegd, eens op zijn graf mag gaan knielen. Nu er treinen uitgevonden zijn, is men op minder dan drie dagen terug, zegt men. Ik heb haast al genoeg geld voor den trein, ach menheer, ik móet, ik móet op zijn graf kunnen knielen! Dat moet, want voor wat zou het anders gediend hebben, moeder te zijn van een kind, dat z' op tien jaar van u weg sleuren voor één duitje, dat hij niet gestolen had, en dat ginder gestorven is. Neen als ik dat niet kan, naar zijn grafken gaan, kan krab ik mijn doodkist met mijn nagelen kapot.
|
|