blank geluk dat uit Onze-Lieve-Vrouwe valt, en tegelijkertijd reikt ze met toegeknepen oogen haar hart aan haar lief, om er nieuwe smarten in te steken.
Z' is als een houten beeld, uit twee stukken aan elkaar geplakt, en de stukken barsten stillekens aan van elkander.
En de maan schijnt in het celleken, plakt op haren bidstoel, en op het bepalmd kruislievenheerken tegen den muur, en de lelieschaduw verschuift op hare witte huif.
Heel ver achter de stilte weet ze de groote stad.
En op de maanbeschenen boomenweg, denkt ze, draaft nu een wit paard dat haren schoonen geliefde brengen zal, met in zijn hand een bloem.
Terwijl ze luistert naar geluid dat niet te hooren is, beziet ze den grooten, koperen sleutel, en een kort kreetje springt op in de stilte.
Ha! dat ze dit nu eerst ziet, na zooveel jaren de poort open en toe gedaan te hebben! Of had z' het gezien en was z' het vergeten? Op de kop van den sleutel is het beeld van O-L-Vrouw gedreven, en alhoewel afgesleten kan ze lezen: ‘Sleutel des Hemels, bid voor ons.’
En met dien sleutel, die Onze Lieve Vrouw verpersoonlijkt, opent zij steeds de deur voor haar lief, die hare kuischheid vertroebelt!
Dat mag niet!
Uit de stilte kloppen paardenhoeven.