| |
| |
| |
‘In de Koninklijke Vlaai’.
Voor Dr. Lodewijk Van Boeckel den vernuftigen Cornelis De Bie-kenner.
's Zaterdags voor Sint-Gommaruskermis guldde de zon als een overloopende champagneschaal boven de roode pannendaken van de kleine stad, die saamgekoppeld lag in den band van hooge wallen, bekathedraald met zes roten olmen.
October had de boomen geel gestreeld, en met die glansblonde zon er in en er over was het een gaanderij van zonnezuigend goud.
De luie, witte wolken ginder hoog, zagen het stedelijk gedoe als een gouden ring, die een kersrooden robijn omsloot.
De beiaard, waar niemand naar luisterde, spoot fonteinen van klanken uit den hoogen, bevlagden toren, en de groote klok deed met haar geronk den toren verroeren.
In alle huizen waren de menschen in de war en in 't zweet met het eten en de toebereidselen voor morgen. De verschgewasschen gordijntjes wierden voorzichtig in hun vroegere plooien gehangen met een rozen strik, en de koperen klinken geblonken als sterren. 't Was overal een ruitengewasch, emmergeklank, straatgeschuur en dwei- | |
| |
lende vrouwen met hun achterste in de lucht.
's Morgens waren ze naar de markt geweest, hadden er duiven, konijnen en kiekens gekocht, eieren, legumen en fruit, en echte bloemen en papieren bloemen; en bij de beenhouwers kost men de menschen er met staarten uittrekken.
De familieleden van buiten de stad wierden verwacht om te komen schransen. Allerstraten hong de reuk van gesafraande rijstpap en geweldige soep met lokkende oogen op.
't Blokske herzag zijn viool die altijd migraine had, om er morgen in de herbergen ‘De schoone Jachtgodin’ op te spelen; de Storms van Kessel had zijn blauw smoutebollen- en warmerekkraamken tegen de grille van 't stadhuis al opgezet, Lowieke den IJzeren zijn peerdekens-zonder-pooten-molen op de Kluizeplein, en bij de straatjong ging het nieuws dat To Callee weer van die goede zevenslagers had aangekregen, die krakend voortspringen van aan de Gevangenpoort tot aan ‘'t Belofte Land.’
Zoowel in kerk en herberg, van in 't vergulde huis van den zeedieprijken Den Pijpelaar, tot bij de bedelaars en kreupelen, die in het Ooievaarshalsstraatje hun miserie collectionneerden stoof het er om klaar te komen voor de feest van Sint-Gommarus.
Sooke van der Musschen, het bakkerken met een vet-bol boven zijn rechteroog, stond met twee gasten in zijn warme bakkerij aan de koninklijke vlaaikens te werken, die zijn specialiteit waren, en waarvan hij er morgen, aan de bedevaarders en
| |
| |
het feestvolk met duizenden zou van verkoopen.
Och, er wierd zoo danig veel volk verwacht lijk voor een laatste oordeel, want de Bisschop van Mechelen zou in de processie gaan, en de Benediktijners van Leuven zouden de liturgische zangen zingen. En 't weer zou een echte olie zijn!
Want de beirboer van
de Donck, die veel van 't weder wist als hij speeksel aan zijn wijsvinger deed, was twee dagen te voren naar het gemakhuizeken van den bakker komen zien, had den beir naar zijnen zin gevonden, en zou hem toekomende week komen halen voor drie frank de kar, en had Sooke verzekerd dat die zalf van een weer nog veertien dagen duren moest.
Daarom bakte Sooke er met zijn gasten maar op los, dat de spieren kraakten lijk sigarenkaskens.
Een koninklijk vlaaiken bestaat uit een schotteltje deeg, de rondgroote van een inktpot; daarin wordt een spijs van siroop, bloem en suiker gegoten, dan efkens gebakken in den oven, zoodat de randekens van het deegschoteltje een bruin kantje krijgen, en de harde spijs barst, smakelijk om zien! Het is een hertelijk eten als ze versch
| |
| |
zijn en nog kraken, want na een week zijn ze dor en droog, en wringen als een katoenen prop in de keel.
Alle vreemdelingen, die per abuis in de kleine stad komen, koopen bij Sooke van der Musschen zoo een pak van twaalf vlaaikens voor den prijs van vijftig centiemen.
Andere bakkers hebben hem willen nadoen, maar och Gottekes! ze zijn er nooit in gelukt, den aroom en den heerlijken vasten smaak er aan te geven. Hunne vlaaikens bleven liggen, verrimpelend en verdroogend tot een soort van bijnagewapend beton, om nog met geenen hamer kapot te kloppen.
Sooke van der Musschen zijn vlaaikens waren beroemd en hij noemde ze ‘Koninklijk’ omdat er de koning met eigen mond had van gegeten.
Door dit geval was dan ook zijn naam gevestigd, gemetst en gerotst om door geen enkel tempeest van jalouzie in brokken meer te vallen.
Dat was op een keer dat koning Leopold de witgebaarde, in het stadje een tentoonstelling van Handel en Nijverheid kwam bezoeken.
Al de tentoongestelde waren zaten in glazen kasten. En één uur voor de koning kwam, wierden de kasten dicht gedraaid achter slot en sleutel, want het sleutelend bestuur had besloten, om den heerscher van het land het niet te lastig te maken, dat geen enkele der tentoonstellers den koning iets mocht aanbieden. Elkendeen schikte zich daarin, met spijt, maar Sooke van der Musschen niet. Hij wilde, zou en moest den
| |
| |
koning van zijn vlaaikens laten eten. Zoo was er maar één koning, en zoo was er maar één vlaaikensbakkerij! Hij vloekte en sakkerde en dreigde ruiten in stukken te kloppen. Hij danste daar in zijn zwart kostuum, met de waggelende gouden horlogie op zijn witgegileeden buik, en den bol boven zijn oog blinkend als een porceleinen ei.
In de andere zaal, die der kanten en der blaasinstrumenten, was hij, de koning! Seffens zou hij naar hier komen! De tentoonstellers stonden stijf, bleek en hartkloppend van alteratie, en er waren er die gedurig moesten naar achter gaan.
‘Ewel,’ dreeg Sooke, ‘gade gij mijn expositiekas ope doen? Ja of ni?’
‘Ni!’ besliste het streng commissielid, dat met zijn hoogen hoed geen verblijf wist, en niet wist of hij hem moest opzetten of in zijn hand houden; dat was hij vergeten te vragen.
‘Pardaf dan!’ een elleboogstomp en het glas rinkelde kapot.
En daar was de koning in zijn witten baard als in een lentewolk, als een Wotan die van den coiffeur komt. Sooke haalde uit zijn binnenzak een nikkelen telloorken, lei er een vlaaiken van uit de kast op, en bood het den koning aan.
‘Pruuft dat eens Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, hoe lakker dat dees is. Dat is mijn fabricatie!’
Heel kalmpjes nam en at de koning van het vlaaiken, tot ontsteltenis van het sukkelend bestuur, den zweetenden burgemeester, en tot jalou- | |
| |
zie der andere tentoonstellers, die hun ruiten niet dierven instompen.
‘Wel, dat is lekker,’ zei de koning.
En vol belangstelling, als een goede koning, voor den draai en den zwaai van den landelijken handel en nijverheid, vroeg de koning gewichtig van uit zijn baard, terwijl zijn woorden wierden
opgeschreven:
‘En hoe wordt dit bereid?’
‘Wel Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, dat zal ik niet zeggen, c'est le secret de la maison.’
Iedereen zag vermiljoen van angst en beschaamdheid, maar de koning zei glimlachend: ‘Wees gerust, ik zal u geen concurrentie doen!’
Daarmee bood de koning het halve vlaaiken terug aan Van der Musschen, en ging voort....
Twee dagen nadien kwam schilder Neuteke het uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en boerin een vlaai van den stapel namen, kwam er nu een soort van koning bij te staan, een kroon, en de woorden: ‘In de Koninklijke Vlaai’ en ‘ge moogt het niet vergeten, de koning zelf heeft er gegeten.’
Hij was er door beroemd geraakt tot in Fries- | |
| |
land, en nog twee jaar van zulke vlaaikensdraaierij, kon hij zijn bebalkt huis rats af betalen aan dien groenen gierigaard: den krantenhandelaar Snoekevet!
En voor deze kermis moesten er vierduizend vlaaikens uit wat deeg en siroop geschapen worden!
De mannen zongen in de bakkerij, de vlaaikens stapelden zich op, en de schrale vrouw, de kinderen, en het lief der oudste dochter draaiden cartouchen van twaalf vlaaikens in wit papier met een kroon bedrukt.
En om één uur van den nacht stond de winkel wit gebusseld; en te geuren van tweeduizend vlaaikenstweelingen tegeneen geplakt.
En alhoewel de beirboer van de Donck instond voor het honingweer van morgen, toch was Sooke niet heelemaal gerust, en voor men slapen ging stak hij een keers aan van twaalf centen, vóór het beeldeken van Sint-Antonius, en moest elkendeen nog een weesgegroetje bidden opdat het morgen niet zou regenen....
De nacht.
En als Sooke om 6 uren wakker wierd en opstond om voor het kort misken bij de Collettientjes te gaan, viel zijn hart lijk een aambeeld in zijn buik.
De regen kreukelde zegepralend tegen de ruiten!
In zijn hemd liep Sooke naar het venster, hopende dat hij droomde.
Hij trok de katoenen gordijntjes opzij, en in
| |
| |
het zeepsopachtige licht zag hij alles nat, kletsnat, ruischen onder een malschen, smakkenden blaaskensregen, als met heelder kuipen uitgegoten.
De wolken trokken hunnen donkeren buik open en lieten maar vallen wat viel, lui en ongenadig mild, 't gudste, 't braakte, 't stoof, 't spatte, 't spuwde, en 't spoelde voluptueus. 't Was alsof men den aardbol had omgekeerd en al 't water der rivieren uit hun bedding stortte.
De daken blonken gevernist, dan weer smoorden ze weg onder 't hevig gedres; de regenwaterbuis nevens het venster ronkte en lachte, van al het nat dat zij niet slikken kost, en het klaste en plaste over de dakgoten als glazen gordijnen. En 't maakte daar beneden een lawijd als geklets op duizend bloote dijen.
Sooke rilde op zijn harige beenen. Hij zei schietgebeden en vloeken ondereen. Maar hopende dat het slechts een rap-passeerende vlaag zou zijn, en het op een ander niet zou regenen, schoot hij zijn dingen aan, en liep rap naar de mis, waar hij in zijn kerkboek negen keeren achtereen de Litanie van den H. Donatus las, de patroon van 't goede weer.
Als hij weer buiten kwam, was hij, vóór hij zijn schuiler kon opendoen, nat en blinkend lijk een zeehond.
Onderweg en in 't naar huis gaan, hoorde hij de haastige menschen klagen, dat het een regen was voor een heelen dag, en de kermis op zijn gat lag en de processie er bij.
| |
| |
Hadden zijn oogen messen geweest, die menschen zouden doodgevallen zijn.
Thuis zag hij voorzichtige gezichten. Hij was kort en norsch. Hij dronk hoekig zijn koffie uit. Buiten juichte de regen. Sooke zweeg en dat gaf schrik lijk een donder. De vrouw kreeg tranen in haar oogen, en de kinderen waren als wezeltjes stil. Maar er liet een van de kleintjes een vorket vallen. En 't was of er medeen bij Sooke een muis in zijn broekspijp kroop. Hij wipte omhoog, bonkte met zijn vuist op tafel en kreet dat de koffie, die hij al lang had uitgedronken, veel te heet was, en riep tot zijn vrouw, bij wie nu blinkende tranen over haar magere kaken wandelden: ‘Nu moet ge nog bleten! 't Is nog niet genoeg dat het regent, of peisde gij dat het met tranen zal overgaan? En zie dat snotjong dat klast! Dat moet nu nog klassen!’
‘Och,’ smeekte de vrouw, ‘dat kind kan er toch niet aan doen dat het regent.’
‘Wat?’ vloekte hij, ‘ge wilt dus zeggen dat het dan mijn schuld is?’ En de koffiepot totterde van de stoof, dan gooide hij met het vorket naar een engelsch-porceleinen matrozen-postuurken op de schouw. Het matroosken waggelde eens kwaad, omdat het zijn opgeheven hand verloor, maar bleef dan weer goed recht staan, nijdig.
De moeder schreide, en de kinderen schreiden aan heur rokken, terwijl hij zich purper vloekte.
Hij zag ineens, dat het acht uren was, de trein
| |
| |
van Antwerpen kon binnen zijn. Hij liep naar de deur, en inderdaad de trein was binnen, maar waar anders de straat zwart van menschen wierd gegoten, kwamen er nu in den labberlotten Sint-Medardregen, maar eenige heeren aan, twee boerinnen met hunnen bovenrok over hun kanten muts, en het oud dwergske Renders dat alle jaren naar de kermis kwam, en altijd voor zijn broeder den barbier een grooten tuil van late zomerrozen meebracht.
Sooke ontplofte haast van woede en riep tot het manneken: ‘Zeg is muizekeutel! Ge waart beter in uw bed blijven snorken, dan hier de menschen te komen treiteren en regen mee te brengen!’
Seffens kwam er volk lachend over d' halve deur hangen. Het geestig dwergsken zette duim en wijsvinger rond den neus, speekte in een boogsken, knikte en ging voort.
En Sooke was 't of een biënzwerm hem beangelde, als hij de weinige menschen zag en de te vele vlaaikens. Hij liep in 't midden van de plas-straat balde zijn vuisten naar den waterenden hemel en riep doorspekt met vloeken naar omhoog: ‘Dat is uw schuld hé? Moest ik daar zooveul veur bidden en keersen aansteken? Kunde nog ni uitstaan, da ne mensch zan brood verdient! Daar staan nu die schoone vlaaikens, de beste van hiel de stad! Zulde gij z' oepete? Zeg is zulde gij z' oepete! Maar 't is gedaan zolle! Als er nog een van mijn jong van ne pastoor durft spreken, slaag ik ze de kop in!’
| |
| |
De geburen barstten haast van 't lachen. En Sookes vrouw en kinderen trokken aan zijn frak en beenen om hem binnen te krijgen. Doch hij vulkaande voort zijn woede naar den gieterenden hemel, en 't was met behulp van een natte gesabelde veuster dat hij in huis wierd gewrongen.
Daar weende hij snikkend in zijn harige handen, sprong dan ineens weer recht, pakte het Sint-Antoniusbeeldje vast, ‘Nu ziede in een jaar ginnen dag ni mier!’ riep hij tot het pleisteren beeldje, en stopte het in de kast achter de boter en het brood.
Dan bulderde en tiegerde hij weer tot het angstig gezin, vervloekte den kanthandelaar Snoekevet die hij maar niet kon afbetalen.
‘'k Moet het verdrinken of 'k word stapelzot!’ riep hij, en medeen rukte hij het huis uit, recht naar ‘In den smaakt naar nog’, waar hij begost te borrelen, d' een achter d' ander aangeregen met de naald van zijne tong, tot men hem 's noenens als een zaksken bloem naar zijn bed moest dragen.
En het bleef regenen met smakelijk geluid. 't Was een orgie van regen, een symphonie van regen, een plezier van regen, een regen waar de regen zelf plezier van had. Nu eens blaaskensregen, dan weer koordekensregen, dan weer zeever, stof, en perelregen, dan weer sluizenregen, glazen pijpestelenregen, W-C regen. Het stroomde, smoorde, ritselde, spoelde, ruischte, spoot en spatte, de regen kletste in zijn handen.
| |
| |
De straten bleven nat en blinkend en zonder de weerspiegeling van menschen. De processie ging niet uit, alleen in de kerk.
't Blokske speelde ‘De schoone Jachtgodin’ in de herbergen voor ledige stoelen, de peerdekens van de molen bleven druppelen, als weenden ze van niet te kunnen draaien, en zagen het vroeg donker worden. De Storms verkocht nog geen twee meters warmen rek, en de Fanfare der Sinte-Cecilia speelde op de kiosk ter groote markt, slechts voor een oud boerken, dat rookend onder zijn schuiler luisterde en het heel schoon vond, in afwachting van den ledigen, groenen stoomtram met zijn eeuwige watwitte wolk.
Van heel den dag verkocht de triestige vrouw van Sooke van der Musschen 6 pakken Koninklijke vlaaikens.... En met den avond viel de regen zwart lijk inkt....
Als de week daarop, de beirboer van de Donck, 's avonds met karren en lantaren afkwam, om den beir te halen, sloeg Sooke van der Musschen hem de deur voor zijn stoppelharige snuit, schold hem uit voor bedrieger en luizenbandiet, en riep hem toe door 't sleutelgat, dat een andere boer zijn gemakhuizeken zou mogen komen ruimen.
En met ledige beirkarren, die hol door de straten daverden, trok de boer terug in den nacht naar de Donck, onder een hemel vol zegepralende sterren.
|
|