Philomène had in de doode handen gewijde palm en een koperen paternoster. Haar klein spits gelaat, dat anders effen was en kinderroos, zag nu geel en mat als een winterpeer, maar haar pinnekensneus had zich nog verscherpt en blonk als gepoetst.
Jo Duim zat nevens haar innig te bidden, en ze herdacht haar vriendin, die gisteren en dezen morgend nog zoo visch-levendig was.
Ze dacht aan haar zacht gemoed, aan haar deftigheid, gesprekzaamheid en milde vriendschap.
Jo weende bij momenten stillekens, bad oprecht voor Philomènes zielezaligheid, en waakte gansch den nacht bij de doode.
De rosse stekelharige schrijnwerker Verdikt kwam den anderen dag tegen den avond met de kist van wit hout.
Jo hielp Philomène er mee in leggen. 't Was alsof ze heur eigen beenen vasthad.
‘Ach,’ zuchtte ze, ‘haren kop ligt zoo hard, zou ik er niets zachts onder steken?’
‘Wat kan mij dat schelen?’ baste de schrijnwerker met een taal zoo stekelig als zijn haar. ‘Dood is dood en ik ben haastig, 'k moet nog naar ne souper van schellevisch!’
Hij zette het deksel op de kist, en zocht naar de nagelen.
Jo Duim liep naar beneden en vroeg aan Philomènes sukkeligen broeder, of hij niets had om onder zijn zuster haar hoofd te leggen.
‘Zoek maar boven in de kast,’ zuchtte de vent en begon van her te snikken.