| |
| |
| |
De nood van Sinter-Klaas.
Voor den Eerw. Heer Mil. Broers, die zoo gaarne een vertelsel van Sinter-Klaas wou lezen.
Er vielen nog eenige malsche vlokken uit het wegschuivend sneeuwschof, en daar stond ineens en onverwachts de ronde maan boven den witten toren te blinken.
De besneeuwde stad wierd een zilveren stad.
Het was een avond van pluimige stilte en leliepure vredigheid. En men zou er niet om verwonderd geweest zijn, hadde men de trillende sterren zien neêrzijgen, en als goudgekazuivelde heiligen langs de witte straten zien wandelen.
Het was een uitgekozen avond voor wonderen en mirakelen. Maar niemand zag de genadevolle schoonheid van het oude stedeke onder bemaneschijnde sneeuw.
De menschen sliepen.
En de eenigste dichter Remoldus Keersmaeckers, die in alles het schoone zag en daarom lang haar droeg, zat bij kaarslicht en pijpesmoor een gedicht te rijmen over de Goden van den Olympos en over de heerlijkheid der Griekenlandsche lucht die hij zoo hevig op houtprintjes bewonderd had.
De nachtwaker Dries Andijvel, die op den toren
| |
| |
waakte, liep alle kwartieren rap langs de vier windgaten drie noten blazen, en kroop dan terug in zijn warm houten kamerken, bij het ronkend duveltje en las voort in zijn liedjesboekske: ‘De Vlaamsche Bard, 100 liederen voor een halve frank’. Was er een bij waarvan hij de voois kende, dan krabde hij die op een oude viool, en zong het lied door zijn witte knevels, dat het tot hoog in 't kraaienduister geraamte van den toren galmde. Een koel potteken bier smeerde voor belooning steeds zijn stembuis.
Trientje Mutser uit ‘De Suikeren Neusvleugel’, zat in haar keuken, en zag droevig door het kruisvensterken in haar snoepwinkeltje.
Haar hart was als in een doornenstruik gevallen. Trientje Mutser haar hart was zoo doorstekeld en doorpind, niet omdat heel haar winkeltje aan Sinter-Klaasgoed was uitverkocht, och neen! maar omdat het groote chocolade schip onverkocht was blijven staan.
Een halve meter hoog was 't, en zoo lang van hier tot daar! Wat stond het schoon, achter de flesschegroene ruitjes van haar winkeltje!
Plezierig met zilver papier beplakt, versierd met roze suikeren krollekens; met ladderkens van witte suiker, en met smoor in de schouwpijpen; die smoor was witte wat.
Heel het stuk kostte zooveel als al 't kleingoed van brooden tikkenhanen met een pluimken in hun gat, als al de krakelingen, roodsuikeren venten, stijfselgoed, suikerpenijn en steenchocolade bijeen. En als dit stuk, dit schip dat zich in roze
| |
| |
suikeren letters ‘Congo’ noemen liet, niet verkocht wierd, lag heel haar winst in 't slijk, en verloor ze daarbij nog geld op den koop toe.
Waarom moest ze
dat koopen? Waar waren hare gedachten geweest! Zoo'n rijk stuk voor haar schamel winkeltje!
Iedereen was er wel komen naar zien, kinderen en moeders ze had er door verkocht lijk lepelengiet. Maar niemand vroeg naar de prijs, en 't bleef zijn witten wat staan smoren stom lijk een doode visch.
Toen Madam van den doktoor Vaes om brokken van Varenberg was gekomen voor den hoest, had Trientje gezegd: ‘Zie eens Madam van den doktoor wat een schoon schip. Als ik van U was zou ik aan uw kinderen niets anders geven dan dat schip voor hunnen Sinter-Klaas. Ze zullen blij zijn lijk een hemel.’
‘Ach,’ zei madam van den doktoor Vaes afwerend, ‘Sintene Klaas is maar een arme mensch. De kinderen worden al veel te veel bedorven, en
| |
| |
daarbij de zaken van mijnheer mijn man gaan veel te slecht. Weet ge wel Trientje dat er dezen winter haast geen ziekenen zijn? Als het niet betert weet ik niet meer wat gaan beginnen.’ En zij kocht twee tikkenhanen op een stoksken en liet zich in dagen niet meer zien.
En nu was het Sinter-Klaasavond; al het klein goed was op, maar de ‘Congo’ stond daar in zijn congokleur in een eenzame leegte zijn witte wat te smoren. Twintig frank verlies! Alle horizonnen waren zwart als de Congo zelf. In brokken verkoopen of verloten? 't Bracht nog vijf frank op, en ze kon het toch niet op haar kast zetten bij d'ander postuurkens?
Haar hart was in een doornenstruik gevallen. Ze stak een keers aan voor Sint Antonius en een voor Sinter-Klaas, en bad een rozenhoedje opdat de Hemel om het schip zou bekommerd worden en genade zou dauwen. Ze wachtte, ze wachtte. De stilte wandelde heen en weer.
Om tien uren deed ze de blaveturen toe, en kon in haar bed niet slapen van verdriet.
En daar was een vierde wezen in 't besneeuwde stedeke dat niet sliep. Het was een klein kindeken, Ceciliatje, dat een zijig blond krollekoppeken had, en zoo danig arm was, dat het zich nooit kon wasschen met zeep, en een hemdeken droeg met één mouw, en waarvan de zoomen waren lijk de ijskegels aan de dakpannen.
Ceciliatje zat, terwijl haar ouders boven sliepen, onder den schouwmantel te wachten tot Sinter-Klaas het chocolade schip van Trientje Mutser
| |
| |
zou laten vallen. Ze wist dat het bij haar zou gebracht worden; ze had het alle nachten gedroomd, en nu zat ze het zeker en geduldig te verwachten; en vreezende dat het in zijn val zou
breken, hield z' heur hoofdkussen op heur armkens, opdat daar het schip zacht als een pluimken zou op nederkomen.
En terwijl de vier wakkere menschen in 't stedeken: de dichter, de torenwachter, Trientje Mutser en Ceciliatje, elk met hun vreugde, bekommernis of verlangen bezig waren, en niets
| |
| |
zagen van den nacht, die was als een paleis, ging de maan open, lijk een ronden oven met zilveren ronde deur; en er viel van uit de maanholte zoo een luisterlijke klaarte dat ze nog met geen gouden pennen te beschrijven is!
Voor één oogenblik viel het echt licht van den echten Hemel eens op de wereld. Dat was om Sinter-Klaas, gezeten op zijn wit, beladen ezeltje, en om Zwarte Piet door te laten.
En hoe kwamen ze op de wereld? Heel eenvoudig: het ezeltje zette zich op een manestraal, plantte zijn pooten stijf en liet zich maar stijf naar beneden slibberen, als van een schuine ijsbaan; en de slimme zwarte Piet pakte den staart van 't Ezeltje, en liet zich gezellig meetrekken op zijn hurken. Zoo kwamen ze in 't stedeke, in 't rondeken van de besneeuwde groote markt.
In manden, die bezijds het ezeltje hongen, kleurden en geurden de zoetigheden, die Zwarte Piet, onder toezicht van Sinter-Klaas in de suikerbakkerij van den Hemel gebakken had. En toen men zag dat er niet genoeg en de suiker op was, was Zwarte Piet in burgercostuum, incognito in de winkeltjes ook bij Trientje Mutser, lekkernijen gaan koopen met het geld der Sinter-Klaas-offerblokken, die hij alle jaren in de kerken mocht komen ledigen. En hij was met al die lekkernijen een manestraal opgeklauterd, den schoonen Hemel ingekropen, en nu moest dit allemaal uitgedeeld worden, aan de vriendekens van Sinter-Klaas.
Sinter-Klaas reed door de straten, en aan elk huis waar een kind woonde, gaf hij, naar gelang
| |
| |
de braafheid van dit kind, lekkernijen aan Zwarten Piet, die ze met een katten-rapte, klimmend langs regenwaterbuis en dakgoot, kruivelend over de pannen naar de schouw bracht, waar hij ze voorzichtig naar binnen liet vallen, het koude winderige schouwgat door, recht in een telloor of een kloon, zonder iets van de broze smakelijkheid te kneuzen of te schrammen.
Zwarte Piet had er de pak van weg, en Sinter-Klaas hield van zijn knecht als van het licht van een zijner oogen.
Ze deden heel het stedeken, wierpen waar er te werpen was, zelfs hier en daar een harde roe voor echte deugenieten.
‘Weeral tot de naaste jaar!’ zei Zwarte Piet, de ledige manden ziende. Hij stak een pijpken op, en liet een zucht om gedaan werk.
‘Wat zegt ge?’ vroeg Sinter-Klaas ongerust. ‘Is er niets meer in? En Ceciliatje dan? 't Braaf Ceciliatje, sst!’
Sinter-Klaas zag medeen dat z' aan het huis van Ceciliatje stonden, lei den vinger op den mond, vermanend stiller te spreken. Doch het kind had die warme, brommende stem gehoord als van een hommel, trok groote oogen onder den gouden krullebol, slipte naar 't venster, schoof het gordijntje weg, en zag daar Sinter-Klaas, den echte!
Het kind bleef met zijn mond open van verbazing. En terwijl het maar niet bekomen kon van dien gouden Bisschopmantel, die blonk lijk een hof van de bonte edelsteenen, van de pracht
| |
| |
van dien mijter, waarop een diamanten kruis als met messen licht in den nacht sneed; van de ornamentenweelde van den kromstaf, een zilveren pelikaan die robijnen bloed uit zijn hart pikt voor zijn jongskens; swenst zij de fijne kant bezag, die waasde over den purperen rok, genoegen had met het witte, goede ezeltje te zien, en glimlachen moest om de grimassen van den plezanten Zwarten Piet, die zijn witte oogen rondrolde als lagen ze los als duiveneieren, hoorde zij de twee mannen overendeweer zeggen:
‘Is er niets meer in de manden, Piet?’
‘Neen, Heilige Meester, zoo weinig als in mijn geldzaksken.’
‘Zoek eens goed, Piet.’
‘Ja, Heilige Meester, zelfs als ik de manden uitwring, komt er niets voor de pinnen!’
Sinter-Klaas streelde spijtig over zijn hagelwitten krollekensbaard en klepte met zijn honinggele oogen.
‘Och,’ zei Zwarte Piet, ‘daar is nu toch niets aan te doen, Heilige Meester. Schrijf aan Ceciliatje dat zij toekomend jaar eens zooveel, drie keeren zooveel zal krijgen!’
‘Nooit! Zwarte Piet! Ik die in den Hemel mag wonen omdat ik drie kinderen, die al kapot gesneden in den pekel lagen, terug heb doen leven en aan hun moeder gegeven, zou nu dit klein Ceciliatje, 't braafste kind van de wereld, op haar duimke laten zuigen, en een slecht gedacht geven van mij? Nooit Piet! Nooit!’
Piet smoorde hevig, dat gaf inspiratie, en zei
| |
| |
plots: ‘Maar Heilige Meester, luister nu eens. Er is geen tijd meer om nog eens naar den Hemel te gaan, ge weet Sint-Pieter houdt den Hemel voor geen duivenkijker; daarbij de oven is koud en er is geen suiker meer. En hier in de stad slaapt elkendeen, en 't is zoowel voor U als voor mij verboden, menschen te wekken, en daarbij ook alles is uitverkocht.’
Sinter-Klaas streek hierbij peinzend over zijn vier keeren gerimpeld voorhoofd, waarnevens ook al krollekens blankten, want zijn baard begon van onder zijn schoonen hoed.
Ik moet u niet zeggen hoe Ceciliatje stilaan veel verdriet kreeg bij al die woorden. Het rijkelijk schip zou bij haar niet komen stranden! En plots schoot er iets blinkend in haar gedacht. Ze deed de deur open, en stond in haar stuk hemdeken op den dorpel. Sinter-Klaas en Zwarte Piet verschoten lijk konijntjes. Doch Ceciliatje maakte eerbiedig een kruisken, trapte met haar bloote voetjes in de sneeuw en ging tot den Heiligen Kindervriend. ‘Dag menheer de Sinter-Klaas,’ stamelde het kind. ‘Alles is nog niet uitverkocht... Bij Trientje Mutser staat er nog een groot chocolade schip van de Congo.... Toen ze de blaveturen vóór de venster hong, stond het er nog. Ik heb het gezien!’
Van zijn alteratie bekomen, riep Sinter-Klaas verheugd: ‘Ziet g' het wel, alles is niet uitverkocht! Naar Trientje Mutser! Naar Trientje.... Maar ach!’.... en zijn stem bibberde mistroostig, ‘wij mogen niemand wekken.’
| |
| |
‘Ik ook niet, Sinter-Klaas?’ vroeg het kind.
‘Bravo!’ riep de Heilige, ‘we zijn gered. Kom!’
En zij gingen, in 't midden der straat, Ceciliatje op haar bloote voetjes vooruit, recht naar de Eierenwafelstraat, waar Trientje Mutser woonde. In de Zoete Boterstraat wierd hun blik getrokken naar een verlicht venster. Op de neergelaten store zagen ze de schaduw van een mager, langharig mensch, die met een boeksken en een pijp in de hand, groote gebaren maakte, en zijn mond ging open en toe. ‘Een dichter,’ dacht Sinter-Klaas, en glimlachte.
Ze kwamen aan het huizeken van Trientje Mutser. De maan liet hun goed het uithangbord lezen: ‘In den Suikeren Neusvleugel.’
‘Maak haar maar wakker,’ zei Sinter-Klaas.
En 't kindeken ging met zijn rug naar de deur staan en klopte met zijn hielken op het hout. Maar 't was zacht lijk een fluweelen hamerken. ‘Harder,’ zei Zwarte Piet. ‘Als ik nog harder klop zal 't nog stiller zijn want mijn voetje doet zeer.’ ‘Met uw vuisten!’ zei Zwarte Piet. Doch de vuistjes waren nog stiller dan het hielken.
‘Wacht ik zal mijn schoen uit doen, en klop daarmee!’ triomfeerde Zwarte Piet.
‘Neen,’ gebood Sinter-Klaas, ‘geen trukken of tirlantijnen! God is klaarder bij ons dan deze maneschijn, en duld geen advokatenstreken!’ En de goede man zou zijn vingeren afgebeten hebben om het brave Ceciliatje te voldoen.
‘Ah! die vent dan met zijn apenharen op de
| |
| |
neergelaten store!’ riep Zwarte Piet verheugd, ‘die mag ik roepen! die slaapt niet!’
‘De dichter! De dichter!’ lachte Sinter-Klaas. En zij met drieën naar den dichter Remoldus Keersmaeckers.
En zonder meer maakte Piet kleine sneeuwballekens die hij tegen het venster gooide. De schaduw viel stil, 't venster ging open, en de lange gedaante van den dichter, die verzen van Goden en Godinnen uit den Olympos opzei, kwam in den maneschijn te voorschijn, en vroeg van daarboven: ‘Welke muze komt mij heldenzangen dicteeren?’
‘Gij zoudt voor ons Trientje Mutser moeten wekken!’ riep Sinter-Klaas, en hij vertelde zijnen nood.
‘Zijt gij dan de echte Sinter-Klaas?’ vroeg Remoldus.
‘Dat ben ik!’ En daarop kwam de dichter verheugd naar beneden, pitste al het dialect uit zijn taal, maakte reverenties, sprak van Dante, Beatrijs, Vondel, Milton en andere dichterlijke figuren, die hij in den Hemel meende. Hij was tot hunnen dienst.
En ze kwamen bij Trientje Mutser, en de dichter stampte en rammelde met zooveel temperament op de deur, dat het menschken holderdebolder uit haar bed stormde, en verschrikt het venster open trok.
‘Is de wereld aan 't vergaan?’
‘We komen om het groote chocolade schip!’ zei Sinter-Klaas, hij kon haar niets verder uitleg- | |
| |
gen, want ze was al weg en kwam in heur belachelijke slaapkleeren, en met eenen blooten voet en een kous in haar hand, haar deurken open doen.
Ze stak de lamp aan, en ging direkt achter heuren toog om te gerieven. Ze dacht dat het de Bisschop van Mechelen was.
‘Mijnheer den Bisschop,’ zei ze haperend, ‘hier is het schip van den besten chocolat, en 't is vijfentwintig frank.’
De prijs was 20 fr., maar een Bisschop kan zoo gemakkelijk 5 fr. meer geven.
Doch nu kwam de knal! Geld! Sinter-Klaas had geen geld, dat heeft men in den Hemel immers niet van doen, Zwarte Piet had geen geld! Het kind had maar een kapot hemdeken aan; en de dichter knauwde op zijn lang hoofd- en baardhaar van den honger, en stond vier weken kamerhuur ten achter.
Ze bezagen elkander flauw.
‘'t Is om de liefde Gods!’ zei Sinter-Klaas. Gaarne had hij zijn mijter gegeven, maar 't was hem allemaal door den Hemel geleend, en er iets van weggeven was heiligschennis.
Trientje Mutser verroerde niet en bezag hen somber.
‘Doe het ter wille van den Hemel,’ zei Zwarte Piet. ‘Toekomend jaar zal ik heel uwen winkel opkoopen.’
‘Doe het uit louter poëzie,’ zei de dichter theatraal.
Doch Trientje verroerde niet, ze ging denken,
| |
| |
nu ze geen geld bij zich hadden, dat het verkleede dieven waren.
‘Mijn deur uit! Polies! Polies!’ kreet ze ineens, ‘mijn deur uit! Sint Antonius en Sint Niklaas, sta mij bij!’
‘Maar ik ben zelf Sinter-Klaas,’ zei de Heilige.
‘Dat laat ge zien! Ge kunt nog geen cent laten blinken!’
‘Ach, dat geld, dat alle broederliefde vervalscht,’ zuchtte Sinter-Klaas.
‘Dat geld dat de edele poëzie verprutst,’ zuchtte de dichter Keersmaeckers.
‘En de arme menschen doet arm zijn,’ peinsde ongeveer Ceciliatje.
‘En een schouwvagershart toch niet wit kan laten kloppen,’ lachte Zwarte Piet. En ze gingen buiten.
In de maan-nachtelijke, sneeuw en vriesstilte galmde het ‘Slaap gerust’ hard-klaar van op den toren.
‘Nog eene die niet slaapt!’ riep Sinter-Klaas verheugd, en medeen stak Zwarte Piet zijn voet tusschen de deur, die Trientje boos meende toe te slagen.
‘Houdt gij het menschken wakker,’ zei Zwarte Piet, ‘ik ben seffens terug!’ En daarmede stootte hij de deur terug open, zoo hevig ineens, dat Trientje in een mandeken met ajuin terecht kwam.
En swenst de anderen weer binnen gingen, sprong Zwarte Piet op het ezeltje, vloog lijk een vogelpik door de straten, hield stil aan den toren, klom langs tinne, pinakel, sieraad, lei en heiligen- | |
| |
beeld den toren op tot bij Dries Andijvel, die juist: ‘Er was een jager uit jagen gegaan,’ op zijn viool krabte.
De vent liet viool en lied vallen, maar Zwarte Piet zei hem alles.
‘Eerst zien en dan gelooven!’ zei Dries. Piet kreeg hem nog al gemakkelijk naar beneden, en samen op het ezeltje snorden zij de straten door naar de Suikeren Neusvleugel.
En Sinter-Klaas viel voor de nachtwaker op de knieën, en smeekte van toch 25 fr. te geven, en dat hij dan alle geluk van de wereld zou hebben.
De vent was geroerd en zei tot het ongeloovig, steenhartig Trientje: ‘Ik weet niet of hij liegt, maar zoo staat Sinter-Klaas toch in den printjesboek van onzen kleine, en in de kerkraam boven de doopvont. Hij moest het zoo eens zijn; geef hem het schip maar! Morgen betaal ik U!....’
Trientje had alle vertrouwen in den torenwachter, een man uit haar geburen. En Sinter-Klaas kreeg het schip.
‘Ga nu maar rap naar huis slapen,’ zei Sinter-Klaas tot Ceciliatje, ‘we brengen seffens het schip....’
Het kind ging naar huis, maar 't sliep niet, en zat onder den schoorsteenmantel met het kussen op zijn armkens, naar de nederdaling van het schip te wachten.
De maan zag juist in het arm-triestig plaatsken.
Hé, wat zag Ceciliatje ineens!
Ginder op een blinkenden manestraal klabetterde het ezeltje omhoog, met op zijn rug Sinter- | |
| |
Klaas; en Zwarte Piet liet zich meeslijpen met den staart van 't ezeltje vast te houden. De maan ging open; een zacht groot licht viel in vonkelende regenboogkleuren over de besneeuwde wereld, Sinter-Klaas groette naar de aarde, trad binnen, en weer was het gewone groenmaneschijne nacht.
Ceciliatje meende te gaan weenen. Zwarte Piet
of de goede Heilige hadden het schip niet gebracht. 't Lag niet op het kussen.
Maar zie! Wat geluk, het schip ‘de Congo’ stond daar, daar in de koude assche, zonder kneus of berst, glanzend van zilver, en wel voor 7½ centen witten wat smorend uit zijn twee schouwpijpen! Hoe kon het zijn! Hoe was dat zoo stil gebeurd?....
Dat weet nu juist niemand, dat is de kundigheid en 't glanzend vernuft van Zwarte Piet, en dat leert hij aan niemand voort.
|
|