| |
| |
| |
XV.
IN een klein, plechtig-stil vertrek, waar de vloer van wit marmer en de ronde zuilen van rozigen onyxsteen glansde, zat de Koning met zijn geheimen raad, die hem op lage stoelen, in een halve ronde omringde. Door de smalle ramen streelde de gulden morgenzon, op het marmer en goudmozaïeken wanden.
De koning zag er bezorgd en moe uit, en nu en dan trilde zijn witte baard. De snelopgewekte ministers, met nog den vaak in hun oogen, en over hun nachtgewaad een mantel bezet met bont, hadden gebaren van verbazing wijl de Koning vertelde, dat het hem bekend was dat zijne dood gezworen wierd door Eggeric van Eghermonde, die binnen enkele uren, met een sterke macht zou opdagen, om hem, de Koning schandelijk van het leven te be- | |
| |
rooven. Nadat hij hun die vreeselijke tijding had gemeld, vroeg hij hun klaren en goeden raad, opdat zij hunnen Koning zouden behouden en hij zelf zijn eer.
De ministers, kanselier en bischoppen, en andere wijzen, wel vijftien in getal zaten stil, verpaft, en wisten geen middel goed genoeg om Eggeric te pakken en tegelijkertijd zoo weinig dooden langs beide zijden te hebben. Daarbij moest men voorzichtig zijn, want moest men Eggeric dooden en daarna bevinden dat hij onschuldig was, 't ware voor de Koning en voor 't hof een schande zonder weerga; en ook men wou den opstand in de kiem stikken, en allemaal die er aan deel namen ten onder brengen.
Ze peinsden er lang over na, bezagen soms elkaar als zochten ze raad in elkanders oogen. Toen vroeg den Hertog van Beieren het woord; een hooge man, over wiens gladgeschoren gezicht met haviksneus een grooten ernst lag. Hij was de vernuftigste steeds en had het klaarste doorzicht. Nu ook glansde zijn oog en hij sprak: ‘Laat
| |
| |
hen komen, zij zullen ons hier vinden, en menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad. Er zijn hier menige Fransche knechten en ridders met ons uit Frankrijk herwaarts gekomen. Die zijn sterk en wij zullen ze allen wapenen en in de troonzaal zetten, en gij zelve Heer Koning, zult in 't midden gewapend staan, in den ring die zij om u zullen vormen. Die u daar willen deren, zullen niet levend van hier komen: tot aan hun sporen zal het bloed vloeien, en bij Eggeric het eerst.’
Dit plan wierd overwogen en besproken en goed gevonden, maar zoover tot in de zaal zou men de vijand niet laten komen, men duchtte alzoo te veel slachtoffers, daar Eggeric veel dappere mannen bijhad; en men besprak het zoo lang tot men t'accoord was van hen in een hinderlaag te brengen, alvorens ze in de zaal kwamen. Dit wierd dan goed gevonden en de zitting geheven...
Alles wat op het hof was van strijdbare mannen, wapenden zich met spoed; allen groot en klein, allen die er voor deugden, namen een wapen bij de hand. De
| |
| |
vrouwen zouden in de zalen blijven, en niemand mocht van 't hof niet af, om geen verraad te plegen. Men duchte zwaren wederstoot en fellen aanval, want Eggeric was van groote macht, en velen die langs den Rhijnoevers macht uitvoerden zouden hem helpen, daar hij hun veel goud beloofd had en grooter gebied.
De Hertog van Beieren nam het bevel van den strijd waar.
Ter poorte stelde men zestig man; allen goed in de wapens met sterke harnassen aan.
Verders werden er in de gangen, het hof en de zalen geplaatst.
Men wachtte...
En de wachter op den toren kondigde Eggeric van Eggermonde aan, die voorafgegaan door eenige troepen zijner ridders en krijgsheeren en vrienden, allen te paard, ginder uit het donker woud opdaagden, in schijn om aan den Koning hulde te brengen. Toen de eerste troep aan de poort kwam, wierden de poorten opgezwaaid, en, na de mannen binnen waren, achter hen toegeslagen. Plots wierden ze van alle kanten overvallen.
| |
| |
En de verrassing was zoo groot en zoo goed ingericht en uitgevoerd, dat vooraleer er een een lid verroeren kon, zij allen gebonden waren. En zie onder de rijke sieraden en feestkleeding vond men, onder hunne mantels, onder hun borstrokken, een harnas om de borst gegord en scherpe dolken verborgen. De misdaad was niet meer te loochenen!
Men leed ze gevangen weg, en nadien kwam een andere troep, en weer wierden de poorten opengezwaaid en weer toegeslagen, weer de mannen overvallen, en onder de kleederen harnas en dolk ontdekt.
Zoo deed men dit met alle troepen. En toen kwam Eggeric die de moord beraamd had, met zijne mannen, allen om ter rijkste uitgedoscht, zijde, samiet en sabelbont. Toen hij van zijn paard gestapt was, ging hij te voet, gevolgd van zijn schitterende edellieden trotsch naar de hofzaal. Als zij in den met tapijten belegden gang gekomen waren, sloot men de deuren, en men vong ze lijk de anderen, allen, zonder een druppel bloed te vergieten. En men bevond dat
| |
| |
Eggeric nog beter gewapend was dan de anderen.
Men bracht hem voor de Koning, die gewapend was, omringd van de Fransche ridders. Daar mocht hij wel beschaamd zijn, bij de verwijten, die de Koning hem toeslingerde. Doch hij wou er niets van hooren, loochende stout en zei trotsch: ‘Heer Koning, denk beter na! Zoo gij onverdiend schande doet ondergaan, zult gij menigen vriend verliezen. Niemand is er, noch gij, noch een uwer baroenen die de stoutheid aandurft mij aan te tijgen dat ik u verried! Ware er iemand, die zulks toch begeerde, ik zou het hem doen loochenen met het zwaard of met de punt mijner speer! Dat hij nu voorkome die er goesting voor heeft.’
Karel was bij deze woorden verheugd van harte, want seffens dacht hij op Elegast, en zei tot Eggeric: ‘De man die dat begeert zal weldra hier zijn.’
Eggeric wierd weggeleidt, en de Koning zond boden op boden, naar het groote woud, waarin Elegast zich in 't Drakenhol verscholen hield.
| |
| |
De boden zochten lang het woud af, daar het moeilijk was die verborgen plaats te vinden. Eindelijk vond een bode Elegast neergezeten aan den ingang van zijn hol. Hij dacht vol verlangen aan de schoone vrouw van Eggeric, en wachtte Adelbrecht. De bode na zijn naam gevraagd te hebben, zei hem dat hij haastig naar 's Koning hof moest komen, dat alle misdaad hem vergeven was, en hij rijk zou worden indien hij kampen wou met Eggeric. Bijgekomen boden vertelden hetzelfde. Elegast wierd met groote blijdschap verlicht. Seffens liet hij zijn paard zadelen met den zingende zadel die hij van nacht gestolen had, en beval aan de boden dat men hem aanstonds tot bij de Koning leiden zou. Hij daverde van ongeduld om Eggerics boosheid bekend te maken, en zwoer bij zijn kristen geloof, dat God deze bede wou aanhooren; dat hij geen ander goed begeerde dan tegen Eggeric te mogen vechten voor zijn gerechtigen Heer en voor het behoud zijner eer.
Met spoed reden zij weg. De zon scheen klaar en zoop de ochtendnevelen op, die
| |
| |
nog blauwig om de verten lagen; waar ze weg waren, blonken de dalen van jong lentegroen, bepareld met den dauw, schitterend als een diamanten tapijt waarover Elegast reed.
En zoo was nu ook zijn toekomst. Uit was het met het ongenadig leven van roof en diefstal, en zich verschuilen in de wildernis, opnieuw stond de wereld en het leven voor hem open, vol belofte en schoone droomen. En als het goed mocht uitvallen, misschien, misschien... en het blanke beeld van Eggrics vrouw doorzoelde hem lijk kostelijke wijnen!
En hij keek naar de zon en naar de verte waar het kasteel op den heuvel, hoog boven 't heldere groene land rood uitzag naar de nieuwe lente.
De wachter kondigde hem aan, en Elegast reed het slot binnen, in zijn koolzwarte wapenrusting, maar het hert verklaard door moed en vertrouwen...
Hij kwam bij de Koning in de hooge zaal. Daar zat Karel met de luisterrijke kroon op 't hoofd, en den gouden mantel om, en den bal en het zwaard in zijn handen,
| |
| |
onder een purperen troon. De zaal haar balkwerk was behangen met kleurige wimpels en vlaggen, en op een stelagie, langs de met wapens voorziene muren, bewoog de schitterende kleurenweelde van den mannelijken en den vrouwelijken adeldom. Het was als een tuin uit morgenlanden.
Als Elegast binnen kwam, trilde de Koning zijn baard, en ging er een gewaardeerend gehommel onder de menigte op. Dan wierd het kerkstil. Daar stond de beruchte man, in zijn zwart harnas; hij die de schrik was der landen, geweerd en vervolgd en nu om de Koning zijn eer te redden, met Eggeric vechten kwam. Toen bracht men ook Eggeric geboeid naar voren. Een huivering doorliep de zale. En Elegast groette de Koning en de schoone menigte, vol eerbied, en sprak te midden de stilte met zijn donkere, brommende stem. ‘God behoede de Koning, deze burchtzaten en allen die ik hier ontmoet. Maar Eggeric groet ik niet! God die zich om onzen wille liet kruisigen, en alles vermag, moge met de zoete Maagd Maria,
| |
| |
mij op dezen dag laten zien, dat men in de winden Eggeric van Egghermonde hangen moet!
Indien God zonde kon doen, dan heeft Hij zonde gedaan, door dat Hij tot hiertoe Eggeric van de galg heeft vrijgelaten; dit, omdat hij mijn's Heeren dood gezworen heeft, zonder dat hij daartoe door nood of dwang toe gedreven is.’ Bij die woorden schoot Eggeric driftig op, het bloed sloeg hem tot in zijn rosse haren, hij trilde over heel zijn wezen, maar hij was aan handen en voeten gebonden, zoodat hij zich niet verroeren kon. Hij schuimde van razernij dat hij in 't openbaar alzoo beleedigd wierd, zonder zich te kunnen wreken. Met leede oogen zag hij dat allen die daar waren, die hem vroeger vereerden en voorstonden, nu stil bleven en hem in zijn schande lieten. Doch de Koning wreef over zijn zilveren baard en sprak tot Elegast:
‘Zijt welkom in mijn hof! Nu bezweer ik u, bij al wat goede mannen als plicht kennen, dat gij ons zegt en vermeldt de ondaad en de moordaanslag van Eggeric,
| |
| |
die gij hier ziet. Laat uit niemands liefde niet na de waarheid te zeggen, en niets anders, hoe deze zaak ineensteekt.’ ‘Gaarne Heer!’ zei Elegast! ‘Ik mag niet anders. Ik ben er vooraf overtuigd van dat Eggeric uwe dood gezworen heeft. Ik hoorde het hem zeggen als hij te bedde lag, dan heeft hij zijn vrouw een harden slag gegeven, omdat zij er dierf tegen ingaan en u wou verwittigen. Zij bloedde uit neus en mond. Ze ging recht zitten en stak haar aanschijn buiten de legerstede. Ik was daar; had alles gezien en gehoord, en ik kroop stil naar haar toe, en in dezen rechterhandschoen ving ik het bloed op dat de vrouw verloor.’
Daarmee trok Elegast den handschoen uit zijn gordel, liet hem aan den Koning zien, die verbaasd deed, al wist hij alles reeds; en ook toonde Elegast het aan de menigte! Er was een groote verbazing onder de lieden en groote verbolgenheid om Eggerics plannen. En Elegast riep: ‘Indien Eggeric dit durft loochenen, dan doe ik hem, tusschen ons tweeën, in 't krijt, voor u lieden zijn wandaad belijden,
| |
| |
nog vóór zonneondergang, of ik wil er mijn leven bij inschieten!’
Luidruchtig gejuich begroette zijne woorden. Doch Eggeric was driest en antwoordde: ‘Die schande zal mij niet overkomen, en 't zou ook niemand aangenaam wezen dat ik mijn hals zou wagen tegen een verbannen dief. Hij zou beter vechten met een boerenkinkel dan met mij,’ waarop Elegast snel en gevat antwoordde: ‘Ben ik dan geen hertog zooals gij? Al was ik een tijd verbannen, en al nam de Koning mij mijn goed af, omdat hij op mij was vertoord, toch heb ik nooit verraad of moord gepleegd. Uit nood en armoe heb ik weliswaar van den rijken hun wat afgenomen; maar omdat gij een moordenaar zijt, moogt gij kamp noch strijd weigeren, al is 't eender wie u van die schuld beticht!’
Eggeric stond als versteend door dit krachtige woord, alleen wat binnenmondsche grommelingen over zijn onmacht en woede liet hij hooren.
En de Koning besloot daarop: ‘Bij mijn geloof, gij spreekt waarheid Elegast! Zoo
| |
| |
ik met hem naar gewoon recht moest handelen, ik deed hem door een knecht wegslijpen en hem bij de keel verhangen!’
Toen zag Eggeric dat het op het uiterste stond met hem, en zooals de zaken voor hem gestaan en gelegen waren dacht hij: ‘Beter gevochten, dan gehangen.’ Hij bleef daar staan, nog eens uitkijkend naar al die ridders, zoekend of er geen enkel was, die te zijnen gunste spreken dierf. Doch allen zagen hem koel en verachtelijk aan. En van de nood een deugd makend zei hij trotsch: ‘Dan zal ik vechten!’
Hij wierd door gewapende lieden weggeleid, en de Koning vergezelde Elegast naar buiten, gevolgd van de schoone schare edelingen.
Noch door een haarken van zijn hoofd, of een zucht, deed de Koning blijken, dat hij het zelf was die dezen nacht Elegast op zijn diefstal had geholpen.
|
|