| |
| |
| |
XVI.
NA de noen moest het gevecht plaats hebben. Dit gevecht zou volgens Konings bevel in den boomgaard plaats hebben, vlak tegenover de kapel, daar was een groot zacht stuk weideland, waar het goed om vechten was. Aldaar wierd het strijdperk gereed gemaakt. Men spande koorden aan palen op het veld, zette een bankenverhoog om de edelen, terwijl de Koning intusschen met angst de strijd afwachtte.
Moest Elegast verliezen, dan was dit een groote oneer voor de Koning, maar hij betrouwde op God, die naar recht en rede de strijd beslissen zou en sprak Elegast moed in.
‘Zie,’ zei de Koning tot Elegast, ‘als de strijd gelukkig afloopt en gij uw leven behoudt, dan schenk ik u mijn zuster, Eggerics gade tot vrouw.’
Elegast zou ineens de Koning willen om- | |
| |
helzen hebben, de tranen rolden uit zijn oogen. Ah, die heerlijke blankheid, die zou de zijne worden! 't Was als de kern van zijn verlangen; 't was of men hem het paradijs in zijn armen lei! Ah! nu zou hij dubbel sterk vechten, voor de Koning zijn eer, en voor haar die zoo zoet zijn zinnen had bedwelmd, toen hij haar van nacht had aanschouwd. Met ongeduld wachtte hij nu op den strijd, hij liep als op vuur, en zou kunnen zingen en juichen hebben, om de schoone toekomst, die achter den goeden uitval van 't gevecht lag.
Kort voor Vespertijd ving het gevecht aan. De poort van de kapel stond open en van buiten zag men in de koele schemering het kaarslicht reeds branden. Bazuingeschal klonk van de tinnen; allen die op 't hof waren verzamelden zich rond het perk, en al de baroenen des Konings kwamen aldaar met hun schubbejakken en helmen op, te paard, en ook menig ander man was gewapend om in geval van verraad in te grijpen.
De Koning had zich neergezet in zijn ivoren zetel, en een wit tapijt lag voor zijne
| |
| |
voeten. Hij zag juist in de kapel. Veel vrouwen hadden zich daar begeven om voor de Koning te bidden. Mannen met bazuinen, waaraan de Keizerlijke adelaarsvlag, geel en zwart, bazuinden voor de derde maal. En daar kwam Elegast afgereden, 't eerst omdat hij aanlegger was van den strijd. Hij droeg zijn zwarte wapenrusting, zat op zijn zwart paard, maar had een zwaard bij met gouden handvest. In de stilte die er heerschte steeg hij af, knielde in het gras en bad: ‘God, bij uwe goedertierenheid, ik smeek u heden om vergiffenis voor al mijne misdaden, die ik op aarde tegen u begaan heb. Ik ken al te best mijn kwaad, maar genadige God, die alles vermag, ach wreekt op dezen dag mijn zonden niet aan mij! Bij uwe vijf heilige wonden, die gij ontvingt om onze misdrijven, neemt mij heden onder uwe bescherming, zoodat ik niet sterf of den kamp verlies. Is het dat mijn zonden mij niet verslaan, dan denk ik wel behouden uit het gevecht te komen. Volmaakte God, van uw barmhartigheid bid ik dat gij mij in dit uur kracht geeft! En gij Maria, Zoete Vrouwe, ik wil
| |
| |
u met rechter trouwe dienen, en nimmer meer voortaan word ik nog roover of dief in de wildernissen, als ik het leven uit dezen kamp mag behouden!’
Na dit gebed stond hij op en maakte een kruis over al zijne leden, en hij maakte naar behooren een kruis over zijn ridders-gewaad en over het paard dat voor hem stond, en smeekte van Gods genade, dat het dier hem met overwinning uit den strijd zou voeren. Nadien zette hij zich weer te paard; het schild ter linkerzijde en met de speer rechtop in de hand wachtte hij.
Een ander bazuingeschal en Eggeric kwam met groote begeerte het strijdperk ingereden. Hij was fel gewapend, met schild en helm en schubbejakke tegen de felste slagen bestand. Zijn paard was wit met bruine vlekken, een edel dier. Hij zelf was zeer gram in zijn hart; zijn neusvleugels trilden, en zijn katachtige oogen schoten vonken. Doch hij steeg van zijn paard niet af, hij kruiste zich niet en zei geen enkel gebed, maar gaf aanstonds zijn paard de sporen dat het seffens bloedde, en stormde met gevelde
| |
| |
speer op Elegast in, en Elegast op hem, en deze met zulke kracht dat hij Eggeric dwars door den maliën-kolder heen stak, juist nevens zijn lichaam afgeschampt, en hem daardoor van 't stijgend ros ter aarde rukte.
Eggeric was vlug te been weer, trok zijn zwaard uit de schede en er mee zwaaiend liep hij op Elegast toe, spottend roepend: ‘Nu zal ik u beiden dooden, u en uw paard, ten zij gij vlug afstijgt, dan kan uw ros het leven behouden; het is sterk en groot en het ware spijtig dat ik het doodde, menigeen zou het bejammeren. Zoo gij uw eigen leven niet redden kunt, redt dan ten minste toch uw paard!’
Toen begon in de kerk het orgel te spelen, en stemmen hieven de vespers aan.
Op die spotwoorden riep Elegast driftig, die met zijn speer de slagen afweerde, doch niet toestak: ‘Ware het niet dat gij te voet zijt, ik zou dezen strijd niet langer laten duren. Ik wil u alzoo niet verslaan, het ware mij te gemakkelijk, ik wil eere aan u behalen, al zou het mij zelf slecht
| |
| |
vergaan! Stijgt weder te paard en laat ons vechten lijk echte ridders. Al zou ik in 't gevecht blijven, ik heb liever dat men mij prijze, dan dat ik uw ongeluk zou te baat nemen om u te verdelgen!’
De Koning deed het pijn dat Elegast zoo veel omhaal deed om Eggeric te verslaan. En Eggeric moest dan tegen wil en dank, bijna barstend van woede, zijn rood gelaat nog eens zoo rood boven zijn rossen baard, terug te paard stijgen.
En toen begon daar een zoo hevig gevecht lijk zelfs de grootste krijgers, aldaar toeschoewend, er nog nooit op één dag gezien hadden.
Tot na vespertijd duurde het. Door de open kapeldeuren kwam den geur van wierook en uitgedoofde kaarsen in de zuivere voorjaarslucht.
Vreeselijk in de ademlooze stilte waren hunne slagen. - Niets hoorde men dan den adem van paard en vechter, 't geklop der hoeven, en 't geluid der wapenen. De zon overgoot hunnen kamp met helle klaarte.
De zwaarden flikkerden, sloegen en botsten; rukten maliën en splinters af. Hunne
| |
| |
helmen brandden gelijk vuur van de vonken die er uitspatten. En 't duurde en 't bleef duren, dezen strijd tusschen de twee hertogen, want al was Elegast de smaad overkomen van verbannen geweest te zijn, toch bleef hij aleven hertog als te voren.
Er scheen geen einde aan 't gevecht te komen. De zon neeg schuins en zij stonden reeds in de schaduw. 't Bloed droop waar zij reden uit paard en krijger, er was gekreun en gehijg onder de helmen, de schilden galmden hel van de slagen er op; 't schuim vloog in klodders in het groene gras; 't ijzer kraakte en knerste, en 't bleef duren; beiden waren even sterk en moedig.
De Koning wierd ongeduldig en het volk met hem, en Karel bad: ‘God al zoo waarlijk gij hier alvermogend zijt, gelieve dezen kamp te korten naar recht en rede, maak er een einde aan!’
Buiten het hof, in 't dorp, klonk voort het kermislawijd.
En Elegast dacht op Eggerics vrouw, haar zoete beeld zweefde voor haar oogen. Sedert verleden nacht had het voor zijn
| |
| |
oogen gestaan; en om harentwille mede, het verlangen om haar te bezitten, lijk Karel had beloofd, verdubbelde hij zijn kracht. En hij had een zwaard van de Koning gekregen, dat voor ieder die in nood was zijn volle gewicht in rood goud waard zou wezen, en 't was een man hoog!
En zie na de bede des Konings, en na hij op Eggerics vrouw gedacht had, heeft Elegast dit zwaard opgeheven en sloeg er mee een slag zoo geweldig, dat hij, door de hulp van onzen Heere, en 't gebed van den Koning. Eggeric het grootste deel van zijn schedel wegkapte door den helm heen, en hem dood ter aarde tuimelen deed.
Groot gejuich van de menigte, en de Koning zei ontroerd en dankbaar, herdenkende de Voorzienigheid van verleden nacht die alles tot Eggerics dood had gebracht: ‘Waarachtige God, Gij die hier boven zijt! Met rede mag ik U wel loven, die mij zoo menige gunst betoont! Wijs zijn diegenen die U dienen. Gij helpt en verzorgt die genade bij U zoeken!’
| |
| |
En Eggeric wierd weggesleept als een doode hond en aan de galge gehangen op de tinnen, zoodat eenieder die in den lande was, het aanschouwen kon als een voorbeeld van straf voor die verraad plegen en vermoorden willen; ook al de anderen dezen morgen gepakt en schuldig bevonden ondergingen hetzelfde lot, daar hielp noch geld, noch bede.
Daar hongen ze eer het avond was, en men kon ze allemaal zien zwieren boven de tinnen, in den lichten wind. Zwarte vogels krasten om hen. Maar het kermisvolk, gauw van de verbazing gekomen, deed voort aan zijn kermis, 't zoop en het dronk, 't braste en 't tierde, en de liedjes klonken, de bedelaarsstemmen kloegen; en de kunstenaars knoopten hun lijf of slikten sabels in.
Vele dagen nadien hongen de lijken er nog en immer vlogen er nog zwarte vogels rond hunne afgepikte, holle, wiegende lichamen.
| |
| |
Elegast wierd terug in eere hersteld, daar dankte hij God zeer voor, maar zijn grootste geluk van al was, dat hij Eggerics zoete, blanke vrouw, die hem van minne had doorwarmd, van den Koning tot zijn gade kreeg. Zij beminden elkaar met groote sterke liefde, en in dit gulden geluk bleven zij hun leven lang in vrede te samen.
En de legende besluit:
Vóór onzen dood te goede maken.
Dit gunne ons de Hemelsche vader!
En zegt nu Amen allegader!
|
|