| |
| |
| |
XIV.
KAREL had op 't punt gestaan meermalen te willen heenrijden, maar zijn woord hield hem lijk een zware keting aan deze plaats gebonden. Zijn koningstrots stampte en worstelde, met zijn daad, dat hij hier als een gemeen mensch moest wachten als een dief, met het gevaar van ontdekt en gevangen te worden, al zijn macht en glorie weggeblazen te zien, en verschopt te worden door vriend en magen, als een melaatsche en pestlijder.
Toen hij dan Elegast zag, zei hij, zijn verontwaardiging en ongeduld niet kunnende bedwingen: ‘Waarom zijt gij zoolang weggebleven? Zie de mane is haast niet meer zichtbaar, zij zakt achter de bosschen. Seffens zal de nieuwe dag in de lucht komen, en dan zijn wij verraden!’
‘Ik kan er niet aandoen!’ antwoordde
| |
| |
Elegast, opgewonden den zadel neerwerpend en zich in dreigende houding stellende sprak hij: ‘Bij al wat God leven liet, als nu mijn hart niet breekt van rouw, die ik in mij voel wegen, dan zal het nimmermeer breken, al overkomt mij het grootste leed der aarde! daar ben ik tevoren van verzekerd.’
‘Wat is er dan?’ vroeg Karel onthutst.
‘Wat er is? O, Gezel, ziehier de zadel waarvan ik u daarstraks gesproken heb. Houd het voor u! En nu ga ik aanstonds terug om Eggric het hoofd af te slaan, of hem met dezen dolk te doorsteken. Ik zal het niet nalaten, nog voor al het goud niet dat er op de wereld verzameld is! Ik kom spoedig terug!’
Elegast trok een kleinen dolk met vlamvormige snede, hij hield hem in zijn hand omkneld, stootens gereed, zijn oogen gloeiden als kolen vuurs, en opgewonden meende hij zich te verwijderen. Er kwam als bloed voor de Koning zijn oogen? God had hem wel bevolen uit stelen te gaan, en hij had dit kinderlijk-onderdanig volbracht, maar iemand mee helpen dooden, neen dat nooit, dat zou
| |
| |
niet over hem komen! De Koning greep vlug Elegasts hand, trok met één ruk den dolk af, en vroeg op smeekende, ontroerende toon: ‘O Elegast ik bezweer u, zeg mij eerst waarom gij zoo driftig zijt, en waarom ik kan merken dat uw hart vol toorn en gramschap is! Kom laat ons voortgaan! Onzen diefstal is immers gelukt. Ge zijt er zonder hinder van af gekomen; wij hebben wel voor duizend pond goud, en ook daarbij den begeerden zadel.’
‘Ach mij!’ kloeg Elegast. ‘'t Zijn heel wat andere dingen die mijn hart bijeen nijpen, en mijn zinnen doorgloeien! Ik heb mijn Heer en Koning verloren! Ach, tot daarstraks nog had ik nog de hoop en het vooruitzicht dat mijn goed zou wedergegeven worden, en ik mijne armoe zou kunnen vergeten. Ik leefde in goeden waan, maar nu ben ik dat allemaal kwijt, omdat mijn Heere moet sterven, morgen vroeg, als de nieuwe dag aan de lucht zal staan. Eggeric heeft zijn dood gezworen! Ik zal U zeggen hoe!’ en hij vertelde verder wat hij gehoord en gezien had, en hij toonde hem den hand- | |
| |
schoen, wiens vingerholten dik stonden van bloed.
En als een groot licht dat hem plots omsingelde en doorjuichte, zag de Koning nu in, waarom God hem had bevolen uit stelen te gaan: om hem voor een gewissen dood te behoeden. En met al de vroomheid van zijn geloovig hart, dankte hij ootmoedig, inwendig den Heere der Hemelsche paradijsen, die het alzoo had gewild om zijnen dienaar te sparen.
Hij liep over van geluk en dankbaarheid, en hij moest zich geweld opleggen om het van vreugde niet uit te schreeuwen en om Elegast niet te zeggen dat hij zelf de Koning was. Maar wijze gedachten kwamen hem gelukkiglijk te rade, en nederig bleef hij in zijn vermomde rol van Adelbrecht, den dief. Met overleg zei hij dan tot Elegast, om hem van den moord doen af te zien: ‘Ach gezel doe het niet, doe het niet! Het is erg wat Eggeric van plan is, maar laat geen bloed over ons komen. En daarbij hoe zoudt gij dien moord ontgaan. Als gij hem in zijn bed met een dolk gaat dooden zal
| |
| |
heel het hof in rep en roer gebracht worden, en zoo gij niet bij wonder er uit komt, zoudt gij het met den dood bekoopen! Wilt gij u zoo onvoorzichtig in 't gevaar steken? Kom, als de Koning sterft is hij dood. Verders zal er dan niets gebeuren, en van uw verdriet zult ge gauw genezen zijn.’
Dit laatste zei de Koning uit loosheid om Elegast nopens de Koning te beproeven, en ook met het inzicht zou gauw mogelijk van hier weg te zijn, om vóór het nakend morgenrood in zijn kasteel te zijn. Doch Elegast was door die woorden als met vuur gekwetst: ‘Bij alles wat God laat leven!’ riep hij dreigend, ‘zoo ge mijn gezel en mijn helper niet waart, het zou niet ongewroken blijven, dat gij zoo oneerbiedig over den Koning spreekt. Bij den Koning die aller eere waardig is! Bij God die mij gewrocht heeft, ik zal mijn voornemen uitvoeren, en mijn gramschap koelen aan hem die 's Konings dood gezworen heeft! En dit zal nog gebeuren eer ik uit de schaduw van deze muren koom; 't mag mij goed af slecht vergaan. Doen zal ik het!’
| |
| |
Deze woorden verblijdden ten zeerste Karel, die in Elegast een trouwen vriend en ridder vond, lijk er waarschijnlijk onder zijn gunstelingen geen te vinden was. En hij dacht: ‘Het is mijn vriend al heb ik mijn zijn vriendschap niet waardig gemaakt. Ik nam hem alles, maar ik zal weder goed maken wat ik aan hem verdorven heb, als ik maar levend t' huis koom. Hij moet uit al zijn ellende uitgetrokken worden!’
‘Gezel,’ hernam hij dan listig, om hem toch van den moord te weêrhouden. ‘Ik zal het u veel beter wijzen hoe gij Eggeric in het net zult vangen. Rijdt in den morgenstond seffens naar 't kasteel van Ingelheim waar ge de Koning vinden zult. Vertel hem den opzet van den laffen moord, en als hij uwe woorden hooren zal, zult gij dadelijk met hem verzoend zijn, en zult gij er grootelijks om beloond worden. Ge zult aan zijne zijde mogen rijden, alsof ge zijn broeder zijt; al de dagen die God u geven zal, zonder dat iemand er u zal om benijden.’ Doch Elegast krachtige hoofd schudde neen. ‘Wat mij ook geschieden moge, vóór den
| |
| |
Koning koom ik niet. De Koning is te fel op mij vertoornd, omdat ik hem eens twee paardevrachten zware schatten, ontroofd heb. Bij dag, noch nacht koom ik onder zijn oogen. Het is allemaal nuttelooze moeite wat ge mij moogt aanbevelen.’
‘Ik zal u dan zeggen wat ge moet doen,’ sprak Karel haastig om t' huis te zijn, en toch kalm schijnend: ‘Rijdt weg naar uwe schuilplaats, waar ge uwe gezellen gelaten hebt, voert ook onzen buit met u mee tot morgen, dan deelen wij op ons gemak in veiligheid. En ik zelf wil bode zijn van deze zaak bij den Koning; want waarlijk wierd de Koning dood geslagen het zou mij groot verdriet doen. En Eggeric zal dan zijne straf niet ontloopen.’
Dit voorstel vond Elegast dan goed; hij zei waar hij zijn schuilplaats had, ten westen van het woud, bij groote eikenboomen, in het Drakenhol. En terwijl hij den buit oplaadde op zijn paard, nam Karel afscheid van hem; en eens uit het gezicht, rende hij door in één vaart, dat het paard bijna geen grond meer raakte, dat de vlokken schuim weg
| |
| |
vlogen, de aarde in klotten wierd opgegoeid en Karels witten, door 't gevecht verscheurde mantel, strak achteruit gespannen stond.
Hij was blij dat hij naar huis kon rijden, maar in zijn hert was hij droef, omdat naar zijn leven wierd gestaan, door diegene die hem het meeste hoefde te helpen. De maan was achter de wereld, hanen kraaiden en lenige nevels dreven over de heuvelen, en een frissche wind die de morgen vooruit liep, orgelde in de takken der boomen.
In het bosch vielen dikke lekken, daarboven verbleekte den hemelschedel met zijn gewaad van sterren zienderoogen en allengs zeefde een vage klaarte rond de duistere stammen. De eerste vogels floten, het dorp was in rust, maar weer kwam het mager hondeken aangeblafd, willende bijten naar de pooten van Teucondor, wiens asem telkens twee witte stralen damp blaasde. Vlug reed hij den heuvel op; er hongen sluiers over den grooten boogaard. Hij stapte van zijn paard, en voelde aan de poort. God zij dank! die
| |
| |
was nog los. De portier sliep nog, en vertrouwend dat God nog altijd de menschen om 's Konings wille liet slapen, was hij haastig en frank met het paard terug op stal te zetten en zijn slaapkamer te vinden.
God dankende viel hij op de knieën en weende van blijdschap en ontroering. Hij was gered! En nauwelijks had hij zijn wapens afgelegd, als de wachter op de hooge tinne, met zijnen hooren den dag aanblies, die heerlijk en schoon, uit de oosterpoort omhoog gerezen kwam.
En toen ontwaakte menig man, over wie God de slaap gezonden had, zoolang de Koning uit 't stelen was gegaan.
|
|