| |
| |
| |
XIII.
ELEGAST was zoo begeerig naar den luisterlijken zadel, dat hij bij het binnengaan van 't kasteel zijn spreuken vergat op te zeggen, zoodat weer de natuurlijken slaap over de lieden daarbinnen kwam. De deuren waren nog open en evenwel sliepen de wachters nog, die hij voorbij moest. Doch al waren ze ook wakker geworden, ze zouden hem niet gezien hebben, daar hij de mystieke kaars brandend in zijn hand opgeheven hield. Aan den voorhang van Eggerics kamer hield hij stil, het was daarbinnen licht genoeg van de laaggezonkene maan, die door het dubbele venster te zien was; en om meer beweging te hebben blies hij de wondere kaars uit, stak ze weg, en sloop binnen. Op hunne vachten, achter een met goudbestikten, halfopenstaande blauwe gordijn, zag hij hen liggen: Eggeric
| |
| |
bruin en spierig naast de zilveren, volronde blankheid van zijn vrouw. Elegast vond het een schoone vrouw en had spijt en wrok dat ze de zijne niet was. Hij bezag hare edele keel blank als marmer, hij zag de bovenste welving van haren malschronden boezem op en neer gaande in de gerustigheid van den slaap; hare bloote stevige armen boven haar hoofd gevouwen als een guirlande, en heur blonde haren vloeiend over hare schouders als een gouden water. Nevens haar lag donker Eggeric, zwaar asemend, de zwarte wenkbrauwen saamgetrokken als had hij zware gepeinzen in zijn gemoed. Lijk het bij groote ridders gewoonte was, stonden zijn prachtige wapens nevens zijn bed. Op een koffer lagen hun kleederen zacht te glanzen, en wandtapijten met jacht en krijgtafereelen hongen aan den muren. En in 't midden der kamer stond op een houten stel, het begeerde zadel dat Elegast zoo kloek maakte. Elegast wist niet naar wat hij eerst moest zien, naar Eggerics schoone vrouw of naar den kostelijken zadel; doch daar hij de eerste niet kon meedragen
| |
| |
(zijn hart was vol verlangen) zou hij maar het tweede nemen. Hij zag de bellekens er aan blinken als een gulden regentje, en hij wou het van het stel nemen, als die honderd bellekens door die kleine aanraking, plotselings een schoon en helder gezang door de slaapkamer aanhieven.
Medeen wierd Eggeric wakker, sprong op uit zijn slaap en riep in de maanverlichte duisternis: ‘Wie is daar aan mijn zadel?’
't Woord was nog niet gezegd of Elegast had zich vlug en stil als een muis achter de groote kleedkoffer verstopt en hield zijn asem in. Eggeric had reeds zijn zwaard opgenomen en wou het uit de schede trekken als zijn vrouw het hem niet had verhinderd, die wakker wierd door 't bewegen en 't ijzergerinkel. Zij sloeg een kruis als zij hem zoo verschrikt en ontdaan zag, ten strijde gereed. ‘Ach man,’ smeekte ze. ‘Wat is er toch dat u zoo onrustig maakt? Zijn het spoken die u kwellen, elfen die u wakker schudden?’ Hij bezag haar zuchtend en liet als een schuldig kind, het
| |
| |
zwaard en de schede zich afnemen. ‘Kom’ zei ze zorgvol, ‘ge zult u kwetsen. Wees niet bevreesd er kan niemand binnen gekomen zijn. Eggeric er is iets anders dat uw gemoed bezwaart.’ ‘Niet waar,’ zei hij kort en dof.
En dan begon zij hem uit liefde en zorge, te verzoeken en te beweenen van haar toch te zeggen, de reden, dat hij, naarvolgens zij reeds had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch gegeten in drie dagen, en met zijn hoofd ten gronde liep. ‘'t Is niet waar,’ zei hij telkens zwakjes, ‘er is niets.’
Maar zij begon hem te ondervragen, te pramen en te kwellen, met zoete en lieve en zachte woorden, met zoete streelingen over zijn heet voorhoofd, vochtige zoenen op zijn drogen mond; want vrouwenlist is menigvuldig; of ze jong of oud zijn, ze zijn allen op éen kam geschoren. Ze minde en koosde hem, en vroeg hem altijd van her wat zijn geest kwelde. Zij vroeg hem of hij soms andere vrouwen beminde, of hij schatten verloren had enz.
| |
| |
En op eens kloeg hij ‘Neen, dat is het allemaal niet.’ Het zweet droop van zijn donkere rosse haren. Zoo ver was ze dus al; ‘Dus is het iets anders’ peinsde ze ‘er is dus iets.’ En van her begon ze, verscherpend haren list, gedreven door jaloerscheid, zelfs met tranen en vrouwendreigementen, want ze dacht waarlijk dat hij een ander beminde. En zoolang hield zij aan, tot hij dan eindelijk, het pak dat op zijn gemoed woog niet kunnende houden, vertelde: ‘Luister om uwe liefde niet te verspelen, waarvan ik houd, zal ik het u zeggen, maar zweer mij er nooit aan iemand over te spreken!’
‘Eerst weten’ zei ze listig ‘en dan beloof ik u te zweren!’
‘Luister dan,’ zei hij. ‘Ik heb Karel uwen broeder zijnen dood gezworen, omdat hij ons ons recht niet laat toekomen, en omdat hij de landen slecht beheert. Wij zullen het beter doen! Zij die er voor uitgekozen zijn hem te vermoorden, zijn op het punt van te komen!’ Hij noemde de namen van die mannen op. Straks als de
| |
| |
dageraad zou krieken, zouden zij naar 't hof gaan. Eggeric ook, de vrouw zou nu maar t'huis blijven. Zij zouden daar aankomen, in schijn als om te feesten en hulde te brengen, en stilaan zonder het iemand merken zou, zouden zij de koning omringen en te midden van zijn luister, met dolkstooten doorboren!
Elegast hoorde en zag dat allemaal van uit zijn schuilhoek, en hield het goed en vast in zijn harte, denkende bij zich-zelven dat hij die wandaad, dien laffelijken moord ruchtbaar zou maken - 't zij eender hoe - alvorens hij gebeuren zou.
De vrouw van Eggeric was door zijne woorden ineens zoo benauwd dat zij bleek wierd als een doodshemd, en 't koud zweet van haar voorhoofd rolde. Ze viel haast in zwijm, maar de groote liefde voor haren koninklijken broeder hield haar bewustzijn gespannen, ze bleef sterk en riep, de onderdanigheid van vrouw vergetend. ‘Doch ik zou liever hebben dat men u bij de keel ophing, dan dat ik dulden zou, dat mijn broeder Karel zijn leven moest verliezen,
| |
| |
zonder dat hij er voor gewaarschuwd wierd.’
Zich bedrogen voelende, meegesleept door vrouwelijke listigheid, werd Eggeric razend; plots een snelle schaduw, en zijn vuist kwam met zulk geweld op zijne vrouw haar aangezicht terecht, dat seffens het bloed uit neus en mond uitbrak. In al haar pijn, wist zij, om geen opspraak te verwekken, zich zoo te bedwingen, dat zij noch schreeuw, noch gekreun gaf. Alleen richtte zij zich op en stak haar hoofd buiten de bedsponde om het bloed te laten vloeien. Elegast kookte van woede, want hij was in minne ontstoken voor die schoone vrouw; hij zou Eggeric willen dooden hebben; doch hij moest voorzichtig zijn om 't leven van de koning, dien hij lief had te redden. En terwijl zij ingehouden snikte en Eggeric haar bleef verwenschen en vervloeken, kroop Elegast stil naar de slaapsponde, en voerde het gedacht uit dat hem had verlicht. Hij haalde van uit zijn gordel zijn lederen handschoen, en hield ze daar open waar het bloed der vrouwe uit haar neus op de kille steenen druppelde. Dit bloed
| |
| |
wilde hij als een getuigenis laten aanschouwen aan diegene, die den Koning berichten wou, dat hij op zijn hoede moest wezen, voor het gevaar dat hem bedreigde. Ondertusschen bezag hij vol ontroering en minne de schoone, lijdende vrouw. Maar ineens dacht hij op Adelbrecht en 't viel hem in dat hij nog den zadel moest stelen. Voorzichtig stak hij den handschoen weg. Eggeric was nog altijd wakker en vloekend, en de vrouwe snikte gedempt, en om het zadel te kunnen stelen, mocht er geen geluid gemaakt worden. Daarom zei Elegast weer een van zijn wondere gebeden, waarmede hij hen beiden deed inslapen en allen die in 't kasteel waren. Met zooveel geloof en overtuiging had hij zijn spreuken gezegd, dat ze weldra sliepen, diep en vast.
Elegast stond op, bezag nog eens vol zieleverlangen die schoone vrouw, en 't was met tegenzin dat hij haar schoon aanschijn moest verlaten. Toen nam hij vlug de zadel die zijn heerlijk bellenmuziek maakte, en zag donker glimmen met de
| |
| |
punt naar den vloer het prachtige zwaard van Eggeric, in den rossen maneschijn. 't Zijne was gebroken, dit zou het dan vervangen en hij nam het mee. Hij stak opnieuw de kaars aan en kwam alzoo beladen met den zadel en het zwaard, en zijn hart beladen met minne, ongezien buiten het hof, waar Karel de handen krimpte.
|
|