| |
| |
| |
XII.
ALS Elegast weer op 't binnenhof stond zei hij een vreemde spreuk en op den eigensten stond lagen alle diegenen, die op 't kasteel waren in een diepen slaap gedompeld; daarna zei hij nog een spreuk, waarbij alle sloten, klein en groot, ontsloten werden, die men anders slechts met sleutels kon opendoen. En toen haalde hij uit zijn lederen tasch een gele wassen hand, die een dikke, harde kaars omkneld hield. Dat was een hand van maagdelijke was; het vet der kaars kwam voort van het vet van een mensch die zich verhangen had, en de wiek was de koord waarmede die man zich van het leven had beroofd. Elegast ketste de kaars aan, en nu was hij voor elkendien onzichtbaar, terwijl hij in de roode vlam klaar zag als bij dag. Als de kaars ontstoken was, opende hij een zwaar deurtje, dat belachelijk
| |
| |
op zijn hengels piepte, en liep toen een smalle, solfervochtige gang door, waar in de verte, door een raam, het maanlicht stond als een open oog. Hij had hier vroeger nog gestolen en kende daarom den weg. Hij klauterde een uitgesleten trap op en kwam aan een groote deur, waarvoor twee wachters sliepen, met een zwart zwaard tusschen hun knieën; hij deed die deur open en stond toen in een ruime lage gang, waarin andere gangen uitkwamen. Hij sloop een dier gangen in, daalde toen weer een trap van losliggende plaveien af, opende nog eenige deuren, en kwam toen voor een smal ijzeren deurtje; een wachter als een reus, van kop tot teen gewapend, sliep met het gelaat tegen den muur. Elegast stiet het zware deurtje open, en stond in een koud, droog kamerken zonder vensters. Maar hij hield de wondere kaars in d' hoogte en zag al de schatten die daar lagen. Er stonden eikenhouten en ijzeren kisten vol met dingen van zeldzame waarde. Er waren kisten die openstonden, en een overvloed van kostelijkheden uit- | |
| |
puilden. Vaten en vazen, in zilver en goud, kannen en bekers, schalen, ivoren kistjes vol met edelsteenen op juweelen; en perelenkransen uit indische zeeën, met glanzen van dageraad, hongen hun rivieren van weeke kleuren uit; kronen en schrijnen en staven, en Koningsstoffen uit Bysantium en 't oosten; en in de hoeken, tegen de muur, stonden hooge gouden kandelaars, wapens van zilver en goud; hongen mantels als een lente van kleur; met goud en edelsteenen bespijkerde zadels; in een woord een droom! En Elegast terwijl hij de eene hand met de kaars omhoog hield, laadde met de andere zijn heele lijf vol. Schoone doeken hong hij om zijn hals, snoeren en kransen om zijn kaarshoudenden arm, terwijl hij zijn andere arm door de ooren van kannen en kruiken reeg; zijn tasch vulde hij met munten en steenen, hij prangde kistjes en schotels tusschen zijn armen, tegen zijn borst, na al een kroon opgezet te hebben; hij laadde zich vol, overpropte zich
en als hij niets meer met de handen vatten kon, greep hij nog met de tanden een scepter,
| |
| |
die hij in zijn mond hield. Hij was als een struik van glorierijke weelde en ging alzoo weerom, door het labyrinth van kruisende gangen. Bij 't weer gaan zag hij dan, door een gordijnspleet, de kamer waar Eggric met zijn vrouw te slapen lag, en in het licht der kwijnende maan zag hij daar schitteren, het prachtige zadeltuig van den hertog. Dat ook had hij nog willen meenemen; maar hij was te volgeladen, en met spijt ging hij verder, denkende: ‘Aanstonds kom ik weer’...
Karel hoorde hem met blijdschap naderen aan 't gouden gerinkel, en daar verscheen uit het maandoorschenen gat een vaas, een horen in zilver, een schrijn vol roodehelle edelsteenen, en Karel greep het een voor een aan, niet kunnende gelooven dat al die schatten door éen mensch gedragen wierden. En nadien verscheen Elegast, de wassen hand reeds verborgen hebbende.
Eindelijk is 't afgeloopen, dacht de Koning, die nu een einde aan zijn droeven plicht zag, en ondertusschen daarbuiten als op een rad had gelegen, en steeds gebeden had tot God.
| |
| |
‘Kom,’ zei Karel, ‘laat ons nu gauw henenrijden, wij hebben meer dan genoeg!’ Hij wilde reeds naar zijn paard gaan, doch Elegast stribbelde: ‘Neen maatje, zoo niet. Ik heb nu voor u mee gestolen, en nu ook moet gij mij helpen, of anders zijt ge maar een ondankbare. Luister, de ure van stelen is gunstig aan de nacht, ik wil nog terug om een zadel dat ik gezien heb in de kamer waar Eggeric met zijn vrouw te slapen lagen. Het is de schoonste zadel dat ik ooit van heel mijn leven zag. De dichter leeft niet die bekwaam genoeg is om de weelderige heerlijkheid er van te beschrijven. Alleen van den voorboeg is al zooveel te zeggen dat men er nooit over zwijgen kan; het is van wijnrood en blauw cordovaansch leder, met bloemen bedreven, met goud belegd; daar hangen wel honderd bellekens van puur goud aan, die heerlijk als eene muziek klinken als Eggeric rijdt. Die zadel moet de mijne worden! Ik was reeds te vol geladen toen ik het zag, maar ik heb gezworen dat dit hem ook ontroofd zou worden en aan mij komen! En nu moet gij
| |
| |
maatje wijs zijn, en wachten! Ik zal hem stelen en al moest ik er voor aan den hoogsten toren gehangen worden!’
Dat beviel de Koning maar al te kwalijk. Hij gaf niets om het gewin van daareven, noch om het gewin van den zadel. Het ging bij hem niet om wat hij stal, maar om het stelen zelf. Dat was nu afgeloopen, en daarom wenschte hij gauw weg te zijn. Doch als een eerlijk man, mocht hij zijn woord tegenover Elegast niet breken, gaf toe, en zag met spijt en groote bekommering dat Elegast met geestdrift weer door de muur naar binnen sloop.
Ach zijn hert deed zoo zeer! Het wierd van de eene pijn in d' andere gestooten, zijn ziel wierd als met vuur verzengd en met messen gepijnigd. De stonden waren als jaren, nog was het geen dag, nog altijd hong de mane daar langzaam voortkruipend boven de landen in het dal, waarover de nevel zweefde, aan den voet der donkere bosschen.
Ach was 't nu nog niet goed? Alles zou goed gekomen zijn, ze konden al ver weg
| |
| |
zijn; hij zou, of wel Elegast de schat heelemaal laten behouden of zijn part aan den armen uitdeelen. En nu kon het gevaarlijkste nog voorvallen, dat men hun beiden vangen zou. Opnieuw begon hij te bidden, onzen lievenheer van 't kruis, om toch een goeden afloop aan dit wondere voorval te geven...
Hoe laat was het nu al? Zou hij nog vóor 't krieken van den dag op zijn kasteel kunnen wezen, en aanwezig zijn ter gezongen metten?
Och wat zou er toch gebeuren als dit niet waar was? Dan kwam alles uit, en zou hij zijn naam en eere kwijt zijn, een ellendeling onder de menschen.
Aan de maanstand te zien, de maan was voorbij 't kasteel gezonken, kon het nog twee uren duren, eer de dageraad opkwam, dit kende hij van zijn veldtochten als hij daar de nacht doorbracht. Zou hij er nog kunnen zijn op tijd?
Alzoo was de Koning éen pijn, éen kwelling naar ziel en naar geest.
|
|