| |
| |
| |
XI.
HET was een van de trotschte en sterkste burchten die er langs de landen van den Rhijn te zien waren. Plomp en zwaar strekte het zich over de ruggen van twee platte heuvelen uit; zijn bemoste roodsteenen muren helden wat achterover, en ronde koperen daken stonden als ingedeukte mutsen op de vele buikvormige torens. Een hoog dak, een spitsloopend afgeknot houten dak, stak daarachter, in 't midden op met vier windwijzers. Het kasteel scheen breed en plat, als zakte het stilaan weg, in den vochtigen gracht zonder water, die het omringde. Maar sterk was het en er niet binnen te geraken dan met veel oorlogstuig. Daar geraken wij nooit binnen! dacht de Koning, als hij met Elegast naar 't kasteel kwam aan den ingang der twee
| |
| |
heuvelen. Achter hen klom op een helling een bosch van grijze beuken, als de pijpen van een orgel. De maan zat op de stammen, en voor hen rees het kasteel, fluweelzwart gesilhouetteerd tegen den bleeken maanhemel. De maan zat achter 't dak, en was bereid om terug achter de wereld weg te schuiven, aan den tegenovergestelden kant vanwaar ze opgeklommen was.
Zij stonden in de schaduw van 't kasteel; van Elegast en zijn paard zag men niets, van Karel en zijn paard alleen iets als een mistsluier, vaag en dun.
Koning Karels hart klopte snel, nu moest hij handelen en dief zijn! Waarom? waarom toch?... Maar hij had niet veel tijd om te peinzen, want Elegast vroeg hem: ‘Hier is het dat wij moeten zijn. Zie Adelbrecht wat denkt ge dat er nu moet gedaan worden?... Ik wil gaarne naar uwen raad luisteren en uwe bevelen navolgen. Maar langs een anderen kant zou het mij groot verdriet doen indien er schade en ongeval moest van komen, en men dan zeggen zou dat het aan mij loog.’
| |
| |
Was dit een list van Elegast? vroeg de Koning zich af. Doch gevat zei hij: ‘Ik ben, voor zoover ik mij herinneren kan, nog nooit den hof, of in de zalen van dit kasteel geweest. Het zou mij dus maar slecht vergaan, als ik er u de weg moest wijzen. Het is beter dat gij vooraan binnengaat, want daar gij dit kasteel schijnt te kennen, hangt den goeden afloop heelemaal van u af.’ ‘Mij is het goed,’ verklaarde de zwarte. ‘Indien gij een behendig dief zijt, zal ik dat gauw gewaar worden. Laat ons dus beginnen, en zonder lanterfanten een gat in den muur maken, waar wij kunnen doorkruipen!’ ‘Hoe gaat hij dat doen? Daar kunnen wij nooit binnen!’ dacht Karel, vol verbazing Elegast aanstarend. Zij kwamen van hun paarden, en leidden hen naar het bosch, achter de vooraanstaande orgelpijpachtige beukeboomen, in de schaduw, en slopen dan weder stil naar den zwarten muur. Daar gekomen haalde Elegast van onder zijn zwarten mantel een zwaar breekijzer dat dienen moest om steenen uit de muren te breken. Hunne voeten
| |
| |
verzonken dra, tot over de enkels in den vochtigen, malschen grond. Karel haastte zich dan ook om het ploegijzer te voorschijn te halen, als om te bewijzen, dat hij ook een bekwaam dief was, en om Elegast te verschalken; maar als de zwarte het zag, dat het slechts een ploegijzer was, kon hij zich niet inhouden van lachen, sloeg op zijn dijen van plezier, en zei tot Karels groote verlegenheid, spottend: ‘Ach, Adelbrecht, beste maatje! waar hebt gij u dat schoone ijzer laten vervaardigen?’ Wist ik er de maker van, morgen zou ik er al naar toerijden om er voor mij ook een te bestellen! Een gelijkvormig tuig om gaten in de muur te boren heb ik van heel mijn leven niet weten bezigen!...’
Terwijl Elegast zoo sprekend was, had de Koning reeds een gedacht verzonnen om deze getuigenis van onbekwaamheid te herstellen: ‘Het zal wel zoo zijn,’ zei hij, ‘maar het is nu drie dagen geleden dat ik om buit te zoeken den Rhijn ben overgestoken. Doch door een grof ongeluk heb ik mijn ijzer, dat ik altijd gebruik, in den steek moeten
| |
| |
laten. Het ontviel mij op den weg, terwijl men mij achtervolgde, en ik dorst niet weerom te keeren om het te halen, uit vrees dat men mij zou gevat hebben, en alzoo in oneer te komen. 't Was beter mijn lijf te redden dan mijn ijzer niet-waar? Zoo ben ik het kwijt geraakt, en dees nam ik in 't maanlicht weg van een ploeg, om toch in elk geval iets bij te hebben om gaten te breken en schatten te delven. Beter iets dan niets.’
‘Nu, 't is wel genoeg, als 't maar helpt om binnen te geraken,’ zei Elegast, ‘en later kunt gij er u een ander bestellen.’
Zij hielden dan op met spreken en begonnen een gat in den muur te maken. Het was een heel moeilijk en zwaar werk, daar de steenen dikke blokken waren, en zij tevens voorzichtig moesten zijn om door 't helle geluid van ijzer op steen den wachter op den toren niet mochten aandachtig maken. Doch daar de Koning zelve niet veel van zulk werk verstond, al was hij nog zoo sterk en struisch, liet hij den geoefenden Elegast maar alleen doen. Elegast zette
| |
| |
het armdikke breekijzer, voorzien van een pin, tusschen de uitgepelde voeg van twee steenen, laag bij den grond, en duwde dan met al zijn drukkende macht het ijzer naar omlaag, zoodat de kracht naar boven ging; dan stak hij het ijzer boven die steen, wrong het omhoog, zoodat de kracht naar onder ging; dan deed hij dit bezijds de twee kanten, en alzoo herhaaldelijk tot de steen zich loste en er eindelijk uit viel. Een zucht van blijdschap joeg van zijn hart. Maar er mocht niet gedraald worden, en nu den eersten steen er uit was, kwam algauw ook den tweeden en den derden, en kwamen er de anderen als van zelf uit. Karel stond er op te zien en bewonderde de bedrevenheid en de sterkte van dien man, en telkens drong opnieuw het gedacht in zijn brein naar boven, als een kurk boven water: ‘Waarom moet ik toch stelen bij Gods gebod?’ Hij was angstig, zag loerend rond en luisterde of er geen verdachte geluiden waren. Elegast werkte maar door zwijgend met het zweet op het voorhoofd, dat nu en dan een lek liet nedertikken, en Karel wenschte al
| |
| |
hier vandaan te zijn en 't einde van zijn proef te zien. En na lang arbeiden, breken en schudden viel er een strook maanlicht op zijn handen en was er van af buikhoogte tot aan den vochtigen grond, een gat door den dikken muur geboord, waar gemakkelijk een lichaam zonder hinder door kon kruipen! Karel maakte zich reeds bereid om er mee door te kruipen en wilde zich van zijn mantel ontdoen, maar tot zijn groote blijdschap zei Elegast, wijl hij het zweet van zijn donker aangezicht wies: ‘Gij zult hier buiten wachten en in ontvangst nemen wat ik u brengen zal!’ Elegast wou de Koning niet mee binnen nemen, uit vrees dat er nadeel van zou komen, want hij had al lang gemerkt dat Adelbrecht geen behendigen dief was, nochtans hij wel en wee en heel zijn buit met hem zou willen deelen. Aldus ontkwam de Koning aan een groot gevaar en toch zonder Gods gebod te verwaarloozen, want door zijn medeplichtigheid was hij toch ook een dief? Hij liet Elegast dus maar begaan, en deze kroop vlug lijk een paling het gat in en verdween.
| |
| |
En nu stond Koning Karel alleen in de inktschaduw van die groote burcht, alleen in de nacht, met de mysterieuse straal maanlicht aan zijn voeten, en de nijpende stilte rondom hem. Het was hem vreemd aan 't harte; hij wierd er treurig van en peinsde diep na over de mystieke werking van God over de menschen; hoe men om hem te believen dingen moest doen, die 't verstand niet kon of mocht doorgronden en die als een vuur tegen uw ziele slaan. Hij berustte in Gods goedheid en vooruitzicht, en op Gods genade wachtte hij de komende dingen af. Het moest toch voor zijn goed zijn, want anders zou God het hem niet zenden. En terwijl hij dus zijn ziel naar 's Heeren wil liet kneeden, luisterde hij toch toe en pierde in de duisternis. Hij hield zich stil en klein ineengedoken tegen den vochtigen, kouden muur, huiverend van ontroering onder de schubbejakke.
Elegast intusschen was achter den muur. Voor hem was er minder gevaar, daar hij bedreven was in 't stelen, en daarbij listen en kunsten kende, die hem uit de snelst- | |
| |
toeslaande klemmen redde. Hij kon menschen doen slapen, doen stil staan en verkeerd doen loopen. Hij kende de mystieke macht van kruiden, die u onzichtbaar maken, en lampen dooft. Hij kende de manestand die 't gunstigst is om te stelen, woorden die stappen onhoorbaar maken enz., en daarbij was hij sterk voor zeven. Telkens maakte hij van die dingen gebruik, en 't was alzoo dat men er nooit in gelukt was hem te vangen.
Nu ook, nu vond hij per toeval een middel om 't gevaar dat hem dreigde te voorzien, en hij was er uiterst blij mee dat het zich aan hem voordeed.
Na nog maar eenige stappen op het binnenhof geslopen te zijn, zag hij bij de maneglans, een verwaarloosd steenen vat met aarde in, waarin de wind allerlei zaad had geblazen, en waaruit nu bij den uitkoom der lente, allerlei kruid ontsproot. En zie Elegast zag daarbij een kruid staan, waarvan hij de geheimzinnige macht kende. Verblijd plukte hij er wat van af en stak het in den mond. Wie zulk een kruid, groen in den
| |
| |
mond had, die verstond de hanen als zij kraaien en de honden als zij bassen.
En met het kruid in den mond luisterde hij of er van die dieren geen waren die iets wisten van gevaar, en op het zelfde oogenblik hoorde hij een haan kraaien en een hond bassen, en in hun latijn, in hunne dierenspraak hoorde hij hun zeggen: ‘Buiten dit hof is de Koning nabij!’
Elegast kreeg een bibbering van schrik. ‘Wat?’ riep hij verbaasd. ‘Wat mag dat nu wezen? Zou de Koning werkelijk daarbuiten zijn? Dan vreeze ik dat er mij onheil overkomt, dan twijfel ik er niet aan of ik ben verraden, anders is het een spook dat mij kwelt.’
Angstig en haastig ging Elegast terug naar de plaats waar hij Adelbrecht gelaten had. ‘Zijt gij hier alleen? Hebt ge niemand gezien?’ vroeg hij gejaagd tot Karel, die eerst al dacht dat den diefstal afgeloopen was, en nu verbaasd vroeg. ‘Wat is er? Gij beeft zoo?’ En toen vertelde Elegast, wat hij, indien hij zich niet danig vergist had, vernomen had van den haan en van
| |
| |
den hond, n.l. dat de Koning in de nabijheid was, zonder er bij te zeggen hoe ver.
Karel was in angst dat hij ontdekt zou worden, en zei spottend tot Elegast:
‘Wie is het die u dat gezegd heeft? Een haan en een hond? Kom! wat zou de Koning hier komen doen hier in de nacht en zoo verre? Zoudt gij dan de taal van een haan gelooven en 't blaffen van een hond? Zoo gij zulke dingen gelooft, staat uw geloof op onvasten grond. 't Komt mij voor dat ge wijvensprookjes vertelt, waarom vindt ge het noodig mij zoo bang te maken?’
‘Nu luister dan zelf!’ zei Elegast nog vol vreeze, en meteen kroop hij het gat terug in, haalde van het kruid en ging het de Koning in zijnen mond steken. ‘Nu zult ge wel verstaan, wat ik ook heb gehoord!’ En weder kraaide op dien tijd den haan, zooals hij te voren had gedaan en hij hoorde duidelijk: ‘Buiten dit hof is de Koning nabij!’
‘Weet ge nu wat den haan kraait gezel?’ vroeg Elegast, ‘ik mag bij de keel in de
| |
| |
wind slingeren als de Koning niet in den omtrek is!’
Toen Karel zag dat Elegast hem toch niet voor de Koning nam, sprak hij stouter: ‘Foei gezel, zijt gij zoodanig vervaard? Ik waande dat gij kloeker waart. Doet wat wij overeengekomen zijn: gij gaat binnen en ik blijf hier wachten. Laat ons voort doen aan wat wij bezig waren, al zou men ons ook beiden gevangen nemen.’ Niet willende laten zien dat hij in stoutheid de mindere was zei Elegast: ‘'t Is wel. Maar helaas wat zult gij er bij winnen? Indien 't gebeurd dat men ons vangt dan zal ik het wel zoo goed als gij ontspringen! Kom geef mij het wonderkruid terug!’
‘Hei ja het kruid!’ zei de Koning verrast. Hij zocht met zijn tong op en neer in zijn mond, hij voelde voor en achter de tanden en op het gehemelte, maar daar was niets meer in zijn mond, en hij wist goed dat hij het niet had ingeslikt.
‘Wat is er met mij gebeurd?’ vroeg hij verbaasd, ‘mij dunkt dat ik het kruid verloren heb, en daar zooeven zat het nog
| |
| |
tusschen mijn tanden! Bij mijn waarachtig geloof het doet mij leed!’ Terwijl hij Elegast bezag, schoot deze in een lach, want met een van zijn behendigheden had hij het kruid uit des Konings mond genomen en nu spotte hij met Karel: ‘Zijt gij waarlijk iemand die uit stelen gaat? Dat gij nog leeft en niet al lang opgehangen zijt, schijnt mij een wonder groot!’ En toen triomphantelijk zei hij zonder omweg tot den Koning, terwijl hij hem in d'hand toonde: ‘Zie hier is 't! Ik heb uw kruid weggepakt. Neen gezel van stelen hebt ge geen verstand!’
De Koning zuchtte bij zich zelven: ‘Wat hij zegt is waar!’ er bij denkende: ‘was ik al maar terug in mijn kasteel op mijn rustgevende vachten, waar mijn geweten kalm was als een olie!’
Elegast ging terug in 't gat kruipen, want het wierd al laat, nevens een toren kwam de zakkende mane blinken; zij ging reeds op haar rug liggen. Als zij niet haastig waren, zou de morgen hen hier nog vinden. Elegast alvorens zijn werk te hervatten, beval zich aan God en bad hem dat hij
| |
| |
hem zoude bijstaan en behoeden in zijn werk. Want hij was vol zorgen door de haan en hondentaal, maar langs een anderen kant, betrouwde hij op zijn kunsten, die hem uit alle gevaar deden wegslibberen!
Als hij gebeden had, verdween hij weer, door 't maandoorlichte muurgat.
|
|