| |
| |
| |
IX.
BEIDEN stonden stil, maar menigvuldig waren hunne gedachten. Ze waren beiden nog bezig met zich af te vragen wie den anderen was. Nu Koning Karel over den zwarten meester was, en zoo genadig van hem niet te willen dooden, wou hij toch vernemen welken ridder er zich onder dit nachtzwarte harnas verschuilde, en dreigend zei hij: ‘Zoo met u vechten wil ik niet, omdat gij zonder wapens zijt. Maar bij den Heer die mij op aarde geblazen heeft, ge zult mij melden Heer ridder hoe uw naam is en wat uw bedrijf, of anders zijn uw dagen geteld. Maken wij alzoo een eind aan dezen droeven strijd. Als ik uw naam weet kan ik in eere doorgaan en u in vrede laten voortrijden.’
Doch de zwarte betrouwde hem niet en was nog altijd begeerig de naam te weten
| |
| |
van zijn bestrijder die zulke schoone wapens droeg en hij antwoordde: ‘Ik ben bereid u mijn naam en mijn bedrijf te zeggen; mits gij mij eerst zeggen wilt met wat inzicht gij hier van nacht in dit woud kwaamt en wiens ongeluk gij zocht.’
Toen zei Karel vernuftig, daar hij meende dat het beter was te werken met list dan met geweld: ‘Zeg gij mij eerst hetgeen ik u vraag en dan zal ik u melden wat ik hier zoek. Weet vooreerst dit, dat ik bij dag niet rijden mag. Het is dan ook niet zonder er toe gedwongen te zijn dat ge mij aldus zwaar gewapend ziet. Ik zal er u den uitleg van geven als gij mij eerst uwen naam noemt. Ge moogt op mijn belofte rekenen!’
De zwarte dan, overtuigd dat den anderen zou verkonden wie hij was, en meenende dat hij tegenover een vreemde stond, zei haastig en oprecht van nieuwsgierigheid: ‘Ik ben Elgast.’ Er was een stilte, de Koning deed alsof hij die naam niet kende, hij gaf er uitwendig noch teeken, noch bewijs van, maar inwendig trilde hij
| |
| |
van geluk; en de zwarte ziende dat de anderen niet verschoot, was verzekerd dat die hem noch van haar of pluim kende, en daar hij dus niets meende te vreezen, gaf hij gerust verderen uitleg: ‘Het is mij niet al te best vergaan. Het goed en 't land dat ik over jaren rijk was, heb ik allemaal verloren bij ongeval en tegenslag, lijk het met menigeen gebeurt. Ik wil u het verloop van mijn zaken niet uiteendoen; het zou te lang schijnen en ge zoudt er geen belang in vinden. Och mijn geluk is zoo krank!’ eindigde hij met een zucht. Lijk als een lamp in een duistere kamer komt, klaarde het hart van Karel op, en hij was meer verheugd dan of hij al het goud had bezeten dat in den Rhijn bedolven ligt en bij avondschemering zijn glanzen naar omhooge stuurt. Doch hij twijfelde nog wat, en alsof hij het bijna niet kon gelooven wat hij gehoord had vroeg hij: ‘Ridder, gij hebt mij uw naam bekend gemaakt, zeg mij nu ook als 't u belieft, en als 't mogelijk is, wat voor bedrijf gij doet en hoe gij aan uw onderhoud komt.’
| |
| |
Daar dierf Elegast niet seffens op antwoorden, hij aarzelde, waarop de Koning hem beloofde: ‘Bij God vooreerst, en bij alles wat hem van waarde is, hebt ge u van mij geen leed te wachten. Zeg gerust. En ook ik zal u van mijn kant alles beantwoorden wat gij vragen wilt, heel gewillig zonder de minste wrevel, als gij maar eerst begint.’
Elegast door deze woorden heelemaal gerust gesteld, zei dan niet zonder pijn in zijn gemoed: ‘Welnu dan Heere, ontvang de getuigenissen van wat ik voor u niet langer verborgen kan houden, en weet wat mijn bedrijf is: ‘Ik leef van 't stelen!... Ach wat spijt dat ik ooit geboren ben,’ klaagde Elegast verder. ‘Maar sinds ik mijn goed en land verloren heb, waar ik van leven moest, en Koning Karel om een kleine veete mij over jaren uit zijn land verbannen heeft, heb ik mijn verblijf genomen, (ik zal het u toch zeggen al is 't een schande), in de wouden en de wildernissen. Ik verblijf daar met twaalf gezellen die mij gevolgd zijn, en wij leven van wat wij van de rijke
| |
| |
lieden afnemen. 't Is droevig dit te moeten doen en van niets anders dan van 't stelen te kunnen leven. Maar dit is toch waar, dat ik nooit een arme bestolen heb die van zijn handen leven moest, ook wat pelgrim of kooplieden bij hebben laat ik hen gerust meedragen, doch buiten die rand ik iederen aan; of het Bisschoppen, kanonnikken, abten en dekens, monniken en priesters zijn. Ik rand ze aan, en hunne knapen en knechten kunnen het niet verhelpen. Ik werk met fijne listen en wat zij bij hebben wordt het mijne. Daar is geen kist op de wereld sterk genoeg, als ik weet dat ze schatten bevat, maak ik ze open en draag den inhoud naar mijne maatjes. Wat wil ik u meer vertellen? Dit moogt ge weten dat mijn listen en kunsten zonder einde zijn en ik allerlei manieren ken om in andermans bezit te komen. Thans zijn mijn maatjes diep in het woud en ik voer juist op avonturen uit, maar ik moet u zeggen dat ik een zeer slecht avontuur gevonden heb, want ik heb er mijn duurbaar zwaard bij verloren! Geen goed ter wereld verkoor ik er voor
| |
| |
indien ik mijn zwaard geheel kon terug bekomen! Daarbij heb ik meer slagen ontvangen op deze stonde, dan ik er ooit van één man op een gansche dag had te verdragen. Doch gedane zaken hebben geen keer. En zeg mij nu ook ridder hoe gij heet, en de naam van hem die u kwaad heeft gedaan. Is hij van zulke macht dat gij niet anders dan bij nacht kunt rijden? En kunt gij, die U zoo sterk getoond hebt, en zoo bedreven in de wapens, diegenen niet vernietigen die u haten?’
De Koning dacht verblijd en dankbaar in zijn gemoed, omdat hij de man gevonden had dien hij wenschte: ‘God heeft mijn bede verhoord! dat hij mij ook verder gelieve bij te staan! Dat is de man die ik dezen nacht het liefst begeerde bij mij te hebben om uit te rijden, van al de menschen, die er op 't aardrijk leven! God heeft hem mij op 't juiste oogenblik gezonden! Ik danke God uit ganscher harte, en toch moet ik tot beters wil nu een leugen begaan.’
En toen zei de Koning tot Elegast gewichtig, terwijl hij in zich zelven lachen
| |
| |
moest: ‘Aan mij hebt gij een goed geleide Heer Elegast, gestadige vriendschap en goeden vrede. Ik zal u mijn levenswijze vertellen, want wat nut is het aan een vriend iets te verbergen? Ik ook; ik leef van 't stelen, en heb al zooveel goeds gestolen, dat, indien ik met de helft gevangen wierd, men mij niet zou lossen, al gaf ik het gewicht van mijn lichaam in rood goud, als losgeld ten beste. Ook mij heeft de nood tot stelen gedwongen, hoezeer er mijn ziel ook door gekweld wordt, maar nood breekt en beslist allen strijd.’ ‘Zeg dan ridder wie gij zijt?’ vroeg Elegast ongeduldig.
‘Ja dat zal ik’ zei de Koning ernstig, en toen begon hij daar te liegen dat hij zelf verschoot, dat hij van verbeelding zoo vinnig was, ‘ik zal u mijn naam zeggen indien ik er u mee van dienst kan zijn. Luister dan, mijn naam is Adelbrecht, en ik pleeg te stelen in kerken en in kluizen en in Godshuizen. Ik steel alles waar ik aan of bij kan en neem alles wat niet te heet is of te zwaar. Ik laat niemand met rust,
| |
| |
noch rijken, noch armen. Hoe zij ook kermen en bidden, ik let er niet op. Daar is voor mij geen mensch ter wereld van wie ik nog iets te nemen weet, of ik ontnam hem liever van het zijne, dan dat ik hem iets van mijne zou geven. Alzoo heb ik mij altijd gedragen en van roof en van stelen geleefd. En nu heb ik weer nieuwe listen en plannen gelegd om een grooten schat te ontrooven die ik ergens verborgen weet.’
Hier zweeg de Koning om de woorden laten in te werken en zuchtte dan, want nu kwam den oogenblik om Elegast mee op zijn tocht te verleiden: ‘Ach indien ik nu een goede gezel had die mij daartoe wou helpen, dan had ik alvorens den dag in de lucht kwam, van den grooten schat zooveel tot mijner beschikking, zooveel ik maar begeeren wou en mijn paard zou kunnen dragen.
Daarbij de schat is op oneerlijke manier genomen en daarom zou God het ons niet euvel duiden, indien wij er een goed deel van namen. De schat ligt op een slot in een streek die mij goed bekend is, en waar
| |
| |
wij aldus gemakkelijk vandaan kunnen komen. De schat is zoo groot, dat als wij er vijfhonderd pond van wegnamen het den bezitter nog minderen hinderen zou dan dat wij twee peren uit zijnen grooten boogaard namen. En nog eens gezegd (Karel dacht aan het geweten van Elegast) de schat is oneerlijk gewonnen. Ziet nu Elegast wat er u van behaagt. Willen wij er samen moeite voor doen, en voor dezen nacht gezellen zijn? Wat wij van den schat zullen opdoen, voor het krieken van den dag, zal ik eerlijk deelen en gij moogt telkens het eerst kiezen! Degeene die op zulk een glanzend voorstel niet ingaat is van een dwaasheid uittermaten.’ Elegast zeide daar seffens op, vol geestdrift: ‘Maatje waar ligt die schat? deel mij dat vlug mede, het mag zijn eender waar, aanstonds ben ik gereed om met u uit te gaan. Maar alvorens een voet te verzetten wil ik duidelijk weten waar die schat verborgen is.’
Toen sprak de Koning listig; alleen om Elegast te beproeven: ‘Het is bij de
| |
| |
Koning!... Die heeft zulke groote tresoren aan goud en zilver en met edelsteenen versierde juweelen, vaten en kannen, sierraden, tafelgerief en zware munten dat het hem luttel zou kunnen deren al hadden wij er ons beide paarden mee vol geladen!’
Elegast kon zijn verontwaardiging niet stil houden en riep ineens krachtdadig. ‘Daar zal God mij voor bewaren!... Daar is niemand op heel de wereld die er mij zou kunnen toe bewegen om den Koning schade te doen. Al heeft hij mij door andermanssens kwaden raad mij van mijn bezit ontroofd, en mij verbannen, zoodat ik dwaal en dool zonder goed tehuis of vredigen haard, toch zal ik niettemin mijn leven lang hem een goeden vriend blijven, met heel mijn hart en al mijne krachten. Ik zal hem daarom: noch op heden nacht of op een andere tijd, schade of leed aandoen, want hij is mijn ware Heer. Indien ik hem niets anders dan eer aandeed, ik zou mij waarlijk schamen voor God! Neen Maatje, zoo iets moet ge mij niet aanraden. Ik doe het niet!’
| |
| |
Als de Koning die woorden hoorde wierd zijn hart als een goede zalve van vreugde en ontroering. Elegast, de roover, die hij voorhenen steeds haatte en vervolgde, had hem spijts dat alles lief als een vriend, als een ware broeder! Hij moest zich tegenhouden om hem niet om den hals te vallen. En dankbaar dacht de Koning: ‘Indien ik met behoud van mijn eer terug in mijn kasteel kom zal ik Elegast zooveel eer en goed schenken, dat hij voortaan zonder stelen in vrede leven kan. Dat beloof ik!’
Na dit gepeins dat hem heelemaal met geluk doorronkte, vroeg hij dan aan Elegast, want, met de plicht door den engel hem opgelegd, mocht hij niet lanterfanten: ‘Elegast als gij 't niet wilt dan zullen wij 't laten. Maar weet gij dan nergens andere schatten liggen? Waar zouden wij van dezen nacht naartoe trekken? Leid gij mij ergens waar er iets te rooven valt, dan zal ik van mijn kant al mijn best doen om u zooveel moveel mogelijk bij het werk te helpen. Is dat goed Elegast?’
Elegast twijfelde er aan, dat iemand zoo
| |
| |
schoon van uitrusting op 't stelen uitging en zeide: ‘Ja ik! gaarne wil ik het doen, maar ik weet niet zeker of gij het wel meent, en gij met mij niet spotten wilt? Als 't gemeend is weet ik raad en een goede gelegenheid, waar wij stelen kunnen zonder ons te bezondigen. Het is Eggeric van Egghermonde, die met de zuster van Koning Karel is getrouwd. Het is een schande dat die kerel onder Gods zonne leeft, want menigeen heeft hij verraden en in groot onheil gebracht; zelfs den Koning, zijnen heer zou hij niet sparen om dezen aan de galg te laten hangen, en zijn eer en leven te ontnemen. Ik weet dat bij ondervinding. En nochtans heeft hij van den Koning schoone gunsten. Hij heeft er zijn burcht en leen van, menig rijk landschap en andere goede dingen. Zelfs indien hij niets anders bezat, zou het hem niet schaden, dat wij van het zijne namen. Daarheen dus Adelbrecht zullen wij uitgaan als gij er lust in hebt.’
De Koning antwoordde seffens niet, maar dacht bij zich-zelven wat hij doen zou met Elegast's voorstel, en hij redeneerde als
| |
| |
volgend: dat het er lijk de zaken zoo stonden, goed om stelen was, om de groote reden dat er weinig gevaar aanhing; want indien hij bij zijn zuster gevangen wierd, zou zij toch noode haren broeder als dief doen vervolgen, en hem niet laten verhangen. Als de Koning dat tot in de puntjes overpeinsd had, zei hij tot Elegast: ‘Ik doe het!’
‘Kom dan’ zei Elegast, ‘ik weet de weg.’
En samen trokken zij op diefstal uit, na zich eerst met wat frisch water van hun bloed, en ook dit van hun paarden, afgewasschen te hebben.
|
|