grond, omgevallen boomen, rotsblokken en waterkens, heuvel op en heuvel af. Zij waren beiden goed en wel gewapend. De maliënkolder stevig in elkaar, hunne helmen zwaar en dik, en groot hun schild en lang hun zwaard zoodat zij groote slagen zouden kunnen verdragen.
En na eenige boogscheuten ver gereden te zijn zwijgend als stommen, kwamen zij terecht op een groote open plek, fel door de maan overgoten, ringsom omgeven van donkere boomen, waarachter het mysterieuze woud duisterde.
Daar was het goed om te vechten, de grond lag er bedekt met dik mos, en men kon er zijn loop nemen.
Altijd zwijgend nam ieder zijn plaats, (de zwarte had geen speer bij zich), en als dat gedaan was, en na zij hunne wapens gereed hadden, stormden zij met zulke vaart op elkander toe, dat den buik der paarden bijna den grond geraakte.
Zij botsten opeen, 't was een bots van vleesch en metaal, die heel het stille, nachtelijke woud vol geluid zette. En hunne