| |
| |
| |
VII.
NAUWELIJKS was hij van zijn blijdschap bekomen of een nieuwe bekomernisse gespte zich rond zijn hart en vervulde zijn gemoed met verdriet.
En terwijl hij door het dorp reed waar ergens achter een raam een klein kindeken schreeuwde, en een heele tijd hem een mager, blaffend hondeken volgde, tot ver in 't open veld, smeekte hij den Heer uit den grond van zijn hart: ‘O God zoo waarlijk als gij op aarde gekomen zijt en zoon en vader wierd om elkendien te verlossen die na Adam geboren wierden, en door zijn val waren verloren gegaan; zoo waarlijk Gij uw lichaam aan het kruis hebt laten nagelen toen de joden u gevangen hadden genomen, die u met een speer in uw hart staken en u sloegen en geeselden lijk gij het toeliet, en ten onzen gerieve de bittere dood
| |
| |
gaarne hebt ontvangen, en daarna de Helle hebt geopend. Alzoo waarlijk dit allemaal waar is en Gij Lazarus waar hij in zijn grafkluis dood lag van den dood hebt opgewekt, o Heere, en Gij die van de steenen brood maakte en van water wijn, al zoo waarlijk moet Gij mij in dezen nacht mij ter hulpe komen en mij uwe macht veropenbaren. Barmhartige God en Vader tot u keer ik mij geheel en al zoo groot als ik ben!’
Dit gebed versterkte zijn vertrouwen, en terwijl hij aldoor maar bepeinsde waar hij zich nu eigenlijk moest begeven om iets te stelen, kwam hij een groot woud binnengereden dat niet verre van Ingelheim begon.
Het woud was donker van eeuwenoude, dikke boomen, die opzwierden naar de hoogte en daar hun nog naakte en bottende kronen nevens elkander weefden en hun eigen overwelfden. Zij stonden er als donkere slapende gedaanten met hun gezicht in de klare meneschijn, en schenen bij 't minste geluid te zullen wakker te worden en op elkander toe te grijpen.
Lichtkladden plakten als zilveren platen op
| |
| |
hunne zwarte stammen, maanlicht zeefde door de takkenwemeling en op hunne wortels, die zich rond bemoste rotsblokken klampten, als de klauwen van slapende vogels; maanlicht stond op den welvenden, gebrokkelden grond geteekend, en heel het woud was éen donkerte doorkneed van zilvere schilfers, soms blank doorzuild van een schaarsche berkeboom.
Het was een teder weer, een zoelheid die onge geuren uit de wassende dingen zoog.
De nacht die de klaarheid van de mane aan zijn tempel hangen had, droeg ook den luister van duizende bleeke sterren aan zijn met melkdoorblauwden wand. De landen die de Koning linkerzijds tusschen de stammen der boomen zag, zwommen in een blauw zilvergroene schemering; de waterkens die daar lagen en huppelden, blonken glinsterend als zilveren bellen; kruiden en gewassen, boomen en struiken stonden begoten in 't zoete manelicht, een dun dauwtje besluierde de verte, en de stilte wijdde het maanomdoopte landschap plechtiglijk.
Karel reed het woud in, op Gods genade,
| |
| |
langs een kronkelenden wegel, zoodat hij weldra het landschap niet meer zag en heelemaal omringd stond met een gordijn van boomen die de wereld afsloten. Alleen de maan daarboven volgde hem.
De Koning zag allerlei grillige inkzwarte schaduwen en raadselachtige lichten overal rond hem, en 't wierd hem vreemd in 't gemoed.
En hij dacht vanzelf aan de dieven en de bandieten die zich verschuilen in deze gruwzame bosschen; en hij zei tot zich zelven: ‘Vroeger was ik vóor alles gewoon de dieven waar ik ze ook vond en wie ze ook waren te haten en te vervolgen, zij, die met listen en lagen de menschen hun goed afnemen. Ach! maar nu ik zelf uit stelen ga, ik moet het helaas ondervinden, moet ik hen loven en prijzen! Ze zijn te bewonderen, want zij weten wel dat zij er hun leven en goed bij verliezen als men ze vangt, men hangt ze op, slaat hun het hoofd af, of sterven nog een erger dood. Hun gevaar is groot en steeds is hun angst gespannen van gevangen te worden. Nu
| |
| |
beloof ik dat het mij nooit in mijn leven nog gebeuren zal, dat ik iemand om het rooven van een kleinen schat sterven doe.’ En hij dacht met echt spijt aan een voorval van vroeger, aan Elegast een vroeger vasaal van hem: ‘Ach zoo heb ik Elegast om een kleine zaak uit zijn land verbannen. En nu moet hij van 't stelen leven en dikwijls zijn leven in gevaar brengen en aldus in groote bekommernissen verstekeld zitten. Hij heeft geen land meer, noch leen, noch huis en kan van niets anders bestaan dan van wat hij stelend verkrijgt.’
De Koning zelf had hem zijn land ontnomen, en zijn burcht en domeinen verbeurd verklaard, zoodat hij niets meer op de wereld had. Karel had er nu spijt van. Nu hij zelf stelen moest, voelde hij dat hij toen te wreed was opgetreden, en ware het nu te herdoen, het zou niet meer gebeuren. Daarbij had Elegast in de rangen die bij hem in dienst waren een flink getal kloeke ridders en knapen, die de Koning hun ook alles had ontnomen omdat ze op Elegast zijde stonden in dien twist. Nu
| |
| |
volgden deze lieden den gevreesden roover in hunne armoede. Karel liet hen noch rust, noch duur en diegenen die hun huisvesten of herberging dierven geven, wierden ook hun goed verbeurd verklaard.
Elegast en zijn mannen bleven dan maar schuilen in de wouden en wildernissen; de mannen terend en levend van hem omdat hij alleen zoo ervaren in 't stelen en rooven was. Hij was de schrik van de streek; als men zijn naam uitsprak rilde men. ‘Maar dit moet te zijnen eere gezegd’ zei de Koning ‘nooit heeft hij een arme kerel bestolen die van zijn eigen arbeid leeft. Wat pelgrims en reizende koopmannen meedragen op hunne wegen laat hij hun behouden en gebruiken, maar buiten die laat hij niemand met rust en valt iederen aan. Of het Bisschoppen zijn, Kanonikken, abten, monnikken, dekens en priesters, daar let hij niet op; waar hij ze betrappen kan, of waar ze op zijn schreden komen, slaat hij hun met zijn speer zonder veel omhaal uit hunne zadels op den grond en ontneemt hun met kracht en geweld wat ze voor kostelijks aan of bij hebben, hun
| |
| |
zilver, kleederen, goud versierselen en hun rijdieren erbij. Hij plundert ze uit dat er niet veel van hun overblijft. Zoo zorgt Elegast voor zijn onderhoud en voor diegenen die hem volgen. Als hij ievers rijke lieden op de wegen weet, gaat hij er aanstonds naar toe, en ontdoet ze op staanden voet van al hetgene wat ze voor waarde bij dragen. Hij heeft allerlei listen en lagen, ze zijn menigvuldig en telkens nieuw en verrassend. Niemand kan hem vangen, spijts de groote prijs die op zijn hoofd is gezet; men heeft het al dikwijls beproefd en velen hebben er nutteloos hun latijn ingestoken.’
‘O! dat Elegast hier ware!’ zuchtte de Koning, ‘en nu met mij was bevriend! Hoe gaarne zou ik thans zijn gezel zijn; hij alleen kan mij behendig uit deze zwarigheid uittrekken waar ik thans in genepen zit! O Heere God van Hemelrijke! helpt mij daartoe, laat mij hem vinden en dat hij mij zijn diensten geven wil!’
De hoefslag van zijn paard klonk dof op den mossigen grond, en de Koning
| |
| |
luisterde naar andere geruchten, maar hoorde niets dan de vier gelijkmatige hoefslagen, en 't metalen verschuiven van zijn wapenrusting. Verders verzweeg de maanverlichte somberheid alle geluid.
Als een bleek aangezicht schoof de platte maanschijf mee en pikte straaltjes uit het goud en de edelgesteenten van zijn wapens. De Koning voelde zich niets op zijn gemak, niet uit vrees voor dief of moordenaar, want hij zou zijn man wel houden staan, maar zijn hart wierd beklemd om al de geheimzinnigheid van die stilte, die stiller en stiller scheen te worden, om die duisternis van 't nooiteindigende woud, om de nacht, de maneschijn, de schaduwen, om zich zelf en om het wondere dat hem hier deed alleen zijn.
Hij verwachtte vreemde dingen.
En toen opeens, hoorde hij in de verte van de vastgevezen stilte, het geklop van dravende paardepooten. Rap naderde het geluid, rechts van hem tegemoet; hij vorschte door de warreling van licht en duisternis den bosch in, en na lang zien, zag hij,
| |
| |
hoe van achter het struikgewas, de schaduw van een hooggezeten ruiter naderde die naar zijn houding en gebaren te zien, ongemerkt wou blijven.
Het zien alleen ervan trok de huid tot kiekenvleesch. Want die ridder was zwarter en duisterder dan de nacht, donkerder dan de donkerste schaduw die in het donkere woud aanwezig was. Hij was heelemaal zwart. Zwart was den helm en zwart was het schild dat hem aan den schouder hong. Zwart wat hij droeg en aan had, zijn mantel, zijn maliënkolder, de wapenen, zijn baard, tot zelfs het hooge, geweldige paard waarop hij stevig neerzat als een toren op een rots.
Langs een afgelegen zijpad kwam hij alzoo dwars op den Koning toe gereden. En de Koning maakte vlug een kruis, want hij dacht dat het den duivel was in eigen persoon.
Seffens beval hij zich aan Hem die hemel en aarde rijk is, en zei, dapper denkend in zijn gemoed: ‘Komt er nu goed of kwaad van, toch zal ik voor hem niet wijken en
| |
| |
het wagen hem te trotseeren, al weet ik op voorhand dat het de duivel is en niemand anders. Want kwam hij van Godswege dan zou hij zoo zwart niet zijn. Ik vrees dat er mij kwaad kan overkomen. Ik bid God dat deze zwarte gedaante mij leed, noch oneer geve!’
De zwarte ruiter die bij het zien en 't naderen van den Koning zijn paard had doen vertragen, verschoot ook danig van zoo iemand heerlijk uitgerust, in 't midden van den nacht, in de diepte van dit eendig woud te ontmoeten, en terwijl hij naderde dacht hij met groote begeerte: ‘Dat is iemand die zijn weg is kwijtgeraakt en hier verloren loopt. Ik zie het aan zijn houding en zijn doen. Die man zal er zijn wapens bij laten! dat worden de mijnen! want dat zijn er nu wel de schoonsten die ik in zeven jaren heb gezien! Ze verlichten en glanzen als de lentedag van hun edelgesteenten en hun puur goud!... Waarom kwam hij in dit onbarmartig woud, bij nacht, als 't zoo gevaarlijk is voor hen die dingen van waarde bij hebben! Hij moet
| |
| |
rijk zijn uitermaten, want nooit droeg een arme zulke kostelijke wapens, nooit wierd er een paard bereden door een man die zoo schoon en sterk van leden en gestalte is!’
En den eenen naderde den anderen; elk was vol spanning om hetgeen er gebeuren zou; doch ze reden elkander voorbij, ieder naar zijn kant, en den eenen groette den ander niet. Wel bezagen zij malkander uitvorschend en doordringend in 't beschaduwd gelaat, ieder met zijn eigen gevoelens, maar meer en deden ze niet.
Zoo waren z' elkander voorbijgegaan.
Doch als de zwarte ruiter nog maar eenige hoefstappen voortgereden was, hield hij zijn paard staan, zag om naar den Koning die kalm verder toog door het maanbeschenen woud, en vroeg zich zelven af wie dien anderen toch wel wezen mocht: ‘Waarom rijdt hij zoo geheimzinnig voorbij en mijd hij mij zijn taal te geven? Ik ontving van hem noch taal, noch teeken; hij groette niet, vroeg mij naar geen weg, noch naar de veiligheid van het bosch. Dus ben ik er zeker van dat hij op kwaad uitgaat. Wist ik
| |
| |
dat hij hier kwam om te verspieden, en alzoo mij en mijne gezellen in tormenten wilde brengen bij den Koning dien ik vrees! waarlijk hij kwam er dezen nacht niet zonder schade of schande af! Wat nood zou hem anders jagen in dit hartelooze woud, in dit struikgewas vol hinderlagen, indien hij mij niet zocht? Bij den Heer die mij geschapen heeft, die man ontsnapt mij niet of zal mij eerst zijn sterkte getoond hebben!... Ik wil hem spreken en weten wie hij is! Waarschijnlijk zal het wel iemand zijn, ik hoop het, die ik zijn paard en schoone wapens af kan winnen, en hem met schande weer doe keeren. Ah, ah! het is dom geweest te midden van de nacht in zulk een woud te komen!’
En bij die laatste woorden, wierp den zwarten zijn paard om, en reed snel de Koning achterna, wiens witten mantel en blinkende wapenen hij ginder tusschen de stammen der boomen in de maneschijn zag helderen en verwijderen.
|
|