| |
| |
| |
VI.
KAREL zag behoedzaam rond en luisterde of er geen geruchten waren in 't kasteel. Alles was stil als was er niemand dan hij alleen. Zelfs hoorde hij de aanwezigheid niet van 't rinkelen der geharnaste wachters achters den voorhang en de deur.
‘Och mochten zij allen slapen,’ zuchtte hij beklemd van harte.
En terwijl hij zich begon te kleeden dacht hij: ‘Ik wilde uit gansch mijn ziel dat ik zonder gerucht of opspraak te verwekken deze zaal en 't kasteel al uit was in de opene lucht! Ik zou er mijn zeven schoonste burchten van den Rhijn willen voor geven! Want ach! wat zal ik zeggen aan de hooge Heeren, Graven, Bisschoppen en ridderen, die hier thans op het slot zijn als zij mij zien of betrappen? Wat zal ik hen wijs maken, waarom ik in den ledigen
| |
| |
nacht, alleen en geheimzinnig, zonder andermanssens geweld of toedoen, dit kasteel verlaat en uitga in een land dat mij vreemd is van streke, en ook van wegen onbekend?’
Alzoo was de koning vol zorgen en kommer, uit vrees van betrapt te worden, en niet duidelijk wetend, niet doortrapt genoeg zijnde, wat hij hun zou antwoorden aan die hem konden zien en aanspreken.
Terwijl hij aldus dacht en daarover sprak tot zich-zelve, trok hij zijn wapenrusting aan, die volgens zijn gewoonte, als hij sliep, aan 't bed stond om ze altijd bij de hand te hebben als er dreeg gevaar. Ze waren de schoonsten, deze wapens die men ooit in 't oosten of in 't westen, noch in Byzantium of Toledo had te zien gekregen. Den helm was van zuiver brons versierd met gouden arabesken, de randen breed als van een kardinaalshoed, dat heel het aangezicht in de schaduw kwam; prangende platen drukten langsweerkanten de wangen; de malieënkolder was een lederen kleed heelemaal bedekt met vierkanten schubben, met gouden roosnagelen vastgehecht, den hals zat weg- | |
| |
gedoken in de plooien van aan elkaar geketende zilveren ringeskens. Heel die metalen lichaamsdekking blonk als een water zoo klaar, dat het de twee heilige mozaïek-beelden zelfs weerspiegelde.
Over die rusting hing een witte zijden mantel met purper steekwerk afgeboord, die zijn wijde ploeien tot op den grond liet hangen; rond de beenen prangden lederen hoozen met zilverbenagelde riemen.
De sporen waren van goud en het bronzen, rondom met edelgesteenten bezette schild, toonde in goud van verschillende kleuren het wapen van den Koning; van binnen was het blauwe satijn gevoerd en het hong met een cordovaansch lederen band om zijn breede schouders.
Het breede zwaard ‘Joeyeuse’, dat alle dagen dertig vonken schoot was van mannenhoogte en snijdend langs twee kanten; de gouden handvest was als in een vat met edelgesteenten gesopt, die er blijven aanhangen waren, en wat de waarde er van verhoogde waren de relikwieën die er in verborgen zaten: de lanspunt waarmede men
| |
| |
ons Heere had doorstoken, en een klisjen haar van O.L. Vrouw. Nergens was er zoo iets op de wereld te zien geweest.
Maar uit vrees dat hem iemand zou herkennen op zijn tocht, trok de Koning over het schild een lederen deksel, zoudat men het herkenningswapen niet meer zag.
Als hij dan heel en gansch gewapend was van kop tot teen, nam hij de speer, de geweldige, die zwaar was als een tafel; zij was twee mannen hoog en den bronzen steekpunt was blinkend geworden van veel vijanden en heidenen te doorboren. En dan maakte hij eerst een kruis, sloeg zijn witte mantel over zijn borst en sloop met voorzichtige voeten naar de zware eiken deur.
Alvorens ze te openen luisterde hij eerst.
Beide wachters hoorde hij snorken! Wat geluk! zij sliepen!
Behoedzaam schoof hij het fluweel weg, opende op een spleet de deur en zag hen beiden zitten in diepen slaap. Hij sloop hen dan voorbij en wiegde verder door de holle, maanbeschenen gangen. Hij bleef zooveel hij kon in de schaduw, en voor wie hem
| |
| |
zoo zou zien sluipen hebben in den geruischloozen nacht, voorbij de ramen die de mane binnen lieten, zou gedacht hebben een spook te zien dat door het kasteel zweefde.
De Koning was vol achterdocht ontdekt te worden. Maar hoe wonderblij te moede wierde hij als gewaar wierd, dat er noch slot of deur of poort was die gesloten bleef en hem tegen hield. Alles wat anders goed en stevig gesloten was, stond nu los en wagewijd voor hem open, om hem gemakkelijk door te laten. Het kasteel was groot, met zijn in elkaar dwalende gangen, zijn draaiende steenen trappen, zalen en hallen; en de weg was ver om buiten te komen. Alles was vrij voor zijne schreden en hij kon zich bewegen waarheen hij ook wilde.
Daar was niemand die hem zag; al de wachten die hij voorbij moest lagen vast in slaap als smoordronken kerels nevens hunne wapens en lanteerns; en achter de voorhangen der verschillende hallen, waar de uitgenoodigde ridderen en vazallen geherbergd waren, hoorde hij ook het gerust- | |
| |
stellend asemgeluid, van slapende menschen. Alzoo wilde God dit uit liefde, die altijd zijn hulp en zijn bijstand voor de Koning vaardig hield.
Karel was er hevig blij om, en terwijl hij immer voortsloop dankte en loofde zijn harte den hemel, omdat zijn schandelijke daad voor de menschen verborgen bleef.
En als hij dan, na veel angst uitgestaan te hebben, op het binnenhof kwam waar hij de sterren zag, viel er eenen grooten pak van zijn hart. Doch hij talmde niet en ging haastig de houten brug over die over den drogen gracht lag, die het binnenslot omdiepte. Onder de kegelvormige tenten; waaraan herkennende blazoenen hingen sliepen genoodigden, en hij zag ook de donkre lichamen van knechten onder de karren liggen.
De Koning meende buiten te gaan, maar zijn angst mocht nog niet over zijn; hij moest te paard uitrijden lijk den engel had gezegd. Behendig teende hij dan tusschen de koorden de tenten door, naar de houten stallen, die langs binnen tegen den mach- | |
| |
tigen-hoogen omheiningsmuur gebouwd waren. Daar stond zijn goed paard en het schitterende zadeltuig. Daar straks had hij zelf zijn geliefde Teucondor op stal gezet. Hij vond dan ook zonder veel moeite de staldeur, opende ze even gemakkelijk als de anderen, vond seffens zijn paard dat wit was en tusschen de anderen op een uur afstands te erkennen was.
Het edel dier was blij zijn meester te rieken en draaide zijn schuddenden kop naar hem om, als vroeg het een streelke van zijn hand.
Maar er mocht niet gedraald worden, en handig en vlug zadelde Karel het, besteeg het als een jongen van twintig jaar en reed er mee de stal uit.
Hoe wonder alweer dat het paard, den witten volbloed hengst niet hinnekte lijk hij gewoonlijk placht te doen als het met zijn meester mocht uitrijden!
Het was er waarlijk een den grooten Koning waardig. Krachtig, met gezwollen spieren, fier; den kop ernstig naar de breede borst gebogen, van onstuimigheid
| |
| |
de nek gerond als een chineesche brug, wapperend met de lange, krullende manen: edel was 't van gang en sierlijk van lijn, en huiverend op zijn slanke, spierige pooten, waarop de aders zoo gezwollen stonden, om alle minuten open te barsten, en zijn staart was als een breede sluier die den grond geraakte. Het was heelemaal wit, wit als den baard van zijn meester, en nu de mane er over stond, glom het als bewegend zilver.
Het heette Teucondor en was vroeger nog afgenomen van den heiden Maupalin van Narbonne. 't Had hem gedragen in de veldslagen tot midden den dichten vijand en telkens had het er hem weer zegepralend uitgevoerd.
Het scheen alsof het bewust was, dat het de machtige Koning van het westenrijk op zijne rug gevoelde, zoo fier en trotsch was het in zijn gang, en 't scheen zelf te weten waarom dezen tocht nu gedaan wierd, want het stijgerde niet en 't klopte niet met zijn vonken-verspreidende pooten.
Het was behoedzaam en voorzichtig.
| |
| |
Dit was voor de Koning een groot voordeel en een verheugend teeken, en hij reed er mee naar de buitenste poort, den eenigen weg om uit en in 't kasteel te komen. Och! Mocht hij ook hier door geraken. En zie! daar zag hij de wachter met zijn horen, van boven achter de tinne slapen, het hoofd op de knieën; en beneden sliep den dikken portier, platuit op de steenen bank, met in zijn afhangenden hand den geweldigen reesel sleutels.
Zij ook gisten niet dat hun heer en meester in zijn wapens, hen zoo nabij was. Zij ook lagen door Gods wil zoo vast en rustig ingeslapen dat er geen vreeze en was dat zij zouden wakker worden.
De koning steeg van Teucondor, die rustig als met groot verstand bleef staan, terwijl zijn meester de dikke grendels van de poort schoof, de ketingen er afhong en den eiken sluitboom ophief.
Het sleutelslot was weer op wonderlijke wijze los.
Zachtjes opende dan de Koning de poort, den laatsten hindernis die hem van 't open
| |
| |
veld verwijderde. Hij leed zonder geluid zijn paard buiten, en zette de poort weer tegen op een kier.
Eindelijk was hij buiten in de open, vrije lucht; hij steeg vlug te paard en rende naar beneden naar den platten grond.
Daar bleef hij staan, en met een zware zucht van verlichting zag Karel achter zich omhoog, waar in den klaren nacht, het steenen slot hoog en zwaar oprees met zijn torens en kasteelen en geweldige muren, als een groot monster dat moeizaam sliep.
|
|