| |
| |
| |
V.
MAAR luister nu wat voor wonderlijke en toch waar gebeurde dingen er met de Koning toen zijn voorgevallen.
Als hij nog maar pas in zijnen eersten slaap was weggedoezeld, kwam er door de maandoorbalkte stilte van de hooge halle, een engel zonder zucht of geluid, als gekneed uit een manestraal naar de sponde des Konings gezweefd, waar hij stille bleef staan recht als een kaars.
Hij was ijler dan den adem van een miertje en dunner dan de lucht; de dingen, als de tapijten en het weelderig vertoon der koninklijke sieraden waren ongehinderd zichtbaar door zijn klare leden heen; alleen waar de vleugelen trilden hong een zachte wolk van licht. En met een stem, die zoeter was dan alle muzikaal geluid dat de men- | |
| |
schen kunnen maken, riep hij de Koning bij zijn naam.
Deze schokte op, wreef zich de oogen en zag uit naar de plaats waar hij de stem vernomen had, maar zag niemand, en terwijl hij zich nog verbaasde, hoorde hij verder het zangerig geluid dat hem de wreede boodschap bracht. ‘Edele Koning, staat haastiglijk op, kleed en wapent u met sterke wapenen en gaat naar buiten in de nacht om te rooven en te stelen! 't Is God die Heer en meester is van 't Eeuwig rijk der Hemelen, die mij geboden heeft u dit te komen melden. En zoo gij het niet doet, en op Zijn gebod niet uit stelen en uit rooven gaat, zult gij er uwe eer en ook uw leven bij verliezen. Groot kwaad zal u dan overkomen, want een vreeselijke dood zult gij sterven, nog vooraleer het hof zal scheidden dat gij morgen houden zult. Wacht dus het verloop der komende dingen niet af. Gaat uit stelen met allergroote haast, verlies geen tijd, neem uwe speer en uw schild en spring met groote vlugheid op uw paard!’
| |
| |
De woorden gonsden weg, maar de Koning had ze gehoord, klaar en duidelijk. Het was een stem, die uit de mond kwam van iemand die nevens zijn sponde stond, geen armwijdte van hem af.
Doch niets was zichtbaar waar hij zijn zoekend oog ook richtte, spijts d' aanwezigheid van helderen maneschijn.
Hij zag zijn kroon glanzen, de stille wandtapijten, de beestenkoppen op de balksluitsels, en de lange op hun teenenstaande mozaïekfiguren boven den uitgang. Maar niets verroerde, geen levend wezen was daaromtrent. Hij zag noch den engel, noch het ijle licht dat op de plaats stond waar zijn vleugelen trilden. Hij was er dan ook heelemaal verwonderd over en kon er met al zijn peinzen en herpeinzen niet wijzer om worden.
Daarbij, niemand kon hier zijn of binnen komen; de wachters stonden wakend achter de met gordijnen voorhangene deur, en langs de ramen kon er niemand in, daar die te hoog boven den grond verheven waren.
Het kon niets anders zijn, dacht hij, of
| |
| |
hij had het maar gehoord in zijnen slaap; een droombedrog. Van Gode kon het ook niet komen daar die toch niemand tot stelen dwingen zou!
Gerust gesteld lei hij dan zijn edel hoofd terug in de warmte der mollige vachten, deed zijn oogen toe en sliep.
Doch den Engel was van zijne sponde niet geweken en pas had Karel weer de oogen toe gedaan, of de wonderschoone stem klonk van her, doch luider nu, bevelend, als verstoord omdat de Koning van den eersten keer niet geluisterd had.
‘Staat nu op Karel en gaat stelen! God beveelt het u door mijnen mond. Zoo gij 't niet doet dan zult gij er uw leven bij verliezen!’
Weer zweeg de stem, maar de woorden bleven als de klank van een harp door de zale ruischen.
De koning zette zich nu recht in zijn bed; de vreeze sloeg hem ijlings om het hart, en zijn edel, hoog voorhoofd blonk lijk olie van koud zweet. Met bevende stem riep hij ingehouden en mat: ‘Ay mij? Wat heeft dit wonder te beteekenen? Is 't een
| |
| |
elfgedrochte of een spook dat mij kwelt en mij die zotte zake weten laat?’ En zich dan tot God richtende, in vertwijfeling dat deze boodschap inderdaad van den hemel zou kunnen komen, smeekte hij. ‘Ach Heer en Meester van de Hemelsche paleizen! Wat behoefte kan ik hebben om uit stelen te gaan? Ik ben zoo rijk dat er niemand op heel d' aarde gevonden wordt, noch Koning, noch graaf, hoe rijk zij ook wezen mogen, of zij moeten mij onderdanig zijn en ten mijnen dienste staan - mijn eigen land is zoo groot. Ge weet het Heere, daar ik het van U in leen heb, dat er nergens een grooter te vinden is.
Al de landschappen zijn allen van mij, van af Keulen op den Rhijn tot aan Rome in Italieën.
't Leeft allemaal onder mijn Keizerskroon. Ik ben Heer en mijn goede gade is Vrouwe, ten oosten van af den blauwen Donau, tot aan de wilde zee in 't westen. Daarbij bezit ik nog menig ander goed en land, zooals Gallicieën en 't land van Spanje dat ik met eigen handen op de Zwarte Saracenen ver- | |
| |
overd en gewonnen heb, en waaruit ik alle heidenen heb verdreven, zoodat dit schoone land alleen aan mij gebleven is!’ En dan weer richtte de Koning zich tot den onzichtbaren verkondiger, in 't geloof komend dat het waarlijk een bode van den hemel was. ‘Als men dit overziet, wat nood zou ik dan hebben om te stelen lijk een arm en ellendig, gemeen man? Waarom laat God U mij daartoe gebieden?’
Er was stilte. Karel hoopte uitleg van den onzichtbare geest te verkrijgen, maar niets deed zich hooren, de stilte stond als steen in de zale.
Na lang peinzen zei Karel tot zich-zelve: ‘Node zou ik mij nochtans tegen Gods gebod verzetten, indien ik waarlijk verzekerd was dat Hij het gebood. Maar ik kan het niet gelooven dat God mij, zijn getrouwe dienaar, de schande wil doen ondergaan dat ik een dief zou worden!’
Dit overwegende bleef Karel zitten denken met het witte gelaat in zijn sterke, doch fijne handen, de ellebogen gesteund op de opgetrokken harde knieën. Zijn geest wierd fel
| |
| |
gemarteld. Hij die zooveel voor God en 't Kristengeloof had gedaan, tegen diefstal zoo hardnekkig was opgetreden, kreeg nu van dienzelfden God bevel om ook te gaan stelen, en morgen moest hij ter communie gaan! 't Was om zich zot te peinzen! Waarom, waarom?
Ineens ging de Koning een licht op: was het soms geen inblazing van den duivel, die hem in 't kwaad wilde trekken?
Doch het moest eens van God zijn! Er waren al zulke vreemde dingen gebeurd onder de menschen! En terwijl hij zoo over en weder dacht en zijn geest in pijnen heen en weer liet slingeren, beving de vaak hem weer, zoo dat hij de oogen sloot en sliep lijk hij daar gezeten was.
De maneschijn kwam over zijn lichaam staan en klaarde hem nu heelemaal op uit de doezelige donkerheid, als een wit marmeren beeld.
En voor de derde maal sprak den Engel van 't gebied dat boven de zolderingen der aarde staat; doch nu sprak hij met mildheid, zacht vol wijzen raad, als aan
| |
| |
een goeden vriend. Ach het orgelde toch zoo schoon! ‘Edele Koning, bedenk u goed, indien ge naar 't gebod van God niet luistert is het met u gedaan en is uw leven uit en morgen uw laatste dag. Doe als de wijzen die gehoorzaam zijn naar wat den Heer hun meldt. Gaat uit stelen al is 't u nog zoo bitter en onaangenaam. Het is nu eenmaal Gode welgevallig.’
Na deze woorden gleed den engel weg, geruischloos zonder zucht, zooals hij gekomen was; en loste zich op in een manestraal die door het venster stond. Waar hij gestaan had bleef een zoeten geur van rozen hangen.
En medeen was de Koning overtuigd dat God het inderdaad zoo wilde. 't Was als een wind die over hem kwam.
En Karel rilde van ontroering en maakte een kruis om het wondere dat hij vernomen had.
Vlug stond hij op uit de vachten en sprak vol overgave en geloof, maar dof van treurenis: ‘Gods geloof en zijne woorden wil ik niet onvolbracht laten. Ik zal dus een dief zijn, al is het nog zoo een groote
| |
| |
schande. Ja ik wil dief zijn omdat God mijn meester het gebiedt, al moest ik er bij de keel voor opgehangen worden!... En nochtans,’ zei hij pijnlijk, zijn wit gebaard hoofd schuddend, ‘veel liever had ik gewild dat God mij alles ontnam wat ik van hem in leen gekregen heb; mijn landen, mijn burchten, mijn steden en mijn dorpen, ja alles, uitgenomen mijn geliefde wapenrusting, zoodat ik lijk een die niets bezit, in avonturen met mijn schild en mijn speer aan mijn kost moet geraken. Ja dat zou ik alvast liever willen, dan in dit net gevangen te zitten: uit stelen moeten gaan, zonder uitstel in dezen nacht, niet wetend waarom en waarheen, of anders de genegenheid van God verbeuren! Ach hoe wreed! hoe wreed, hoe wreed!...’
‘Maar daar God het nu zoo eenmaal wil,’ zei hij, vastberaden te doen wat men hem oplei, ‘zoo bidde ik hem dat hij mij dan ook zal bijstaan in deze groote zwarigheid.’
En hij bad tot den Heer.
|
|