toren in de blauwe verte toe. Ik ga regelrecht naar den schoolmeester. Fier lijk een ridder draag ik de flesch, die ik voorzichtig in papier en handdoek heb gewikkeld. De zakkende zon giet schuinsche pijlen door de mastebosschen zoo dat men de hand voor de oogen moet houden. Ik ben de drager van hare genezing, Cecilia zal leven.
Ik zou bijna kunnen zingen als ik zoo haastig en zoo moe niet was.
Ik zal haar seffens zien, en haar uitleggen hoe ze dezen drank nemen moet. Op mijn toekomst met al hare verplichtingen wil ik niet denken, eerst Cecilia genezen!
Ginder schemert het huis, rozig achter de kromme zwarte stammen van de dennenboomen.
De jonge boer, die op dien regendag zijn liefdedeuntje floot, komt met een kruiwagen stalmest over den weg. Hij fluit hetzelfde deuntje, maar als hij mij ziet, zwijgt hij als op kwaad betrapt. Hij beziet mij met groote oogen en knikt bedeesd goeden dag.
Wat is er aan dien jongen? Ik zie om, hij ziet ook om. Hij aarzelt om voort te rijden. Hij ziet naar den grond, dan weer naar mij...