droomen als voorteekens aan te nemen. Mijn gemoed is klein van angst.
Is Cecilia misschien van nacht gestorven?
Het klokkengelui van de abdij botst op mijn hart. Ik zal naar de eerste mis gaan.
De boerin is al op. Ze doet hare gouden oorstekers in. - Ik ga onzen lieven Heer bezoeken, zegt ze lachend, en dan kan een mensch niet schoon genoeg zijn.
- En hoe is het met Cecilia? vraagt ze, zooals elken morgen.
Ik vertel haar wat de dokter gezegd heeft, en dat ik morgen om die borstsiroop ga.
- Het beste middel dat er bestaat, zegt ze, maar de kinderen van 't Everzwijn zijn door den engel geteekend. Ze zegt het overtuigend als vuur dat uit twee keien ketst. Ik voel mij koud worden van ontzetting.
Is Cecilia misschien vannacht toch gestorven?
Bij de druiven zijn twee brieven, een van mijn ouders, die mij aanraden van mij nog eens flink te laten onderzoeken, bij een beroemdheid in Leuven; en een van Roelinde, die me meldt dat ze mij nu eindelijk aanstaanden donderdag komt bezoeken.