effen laken van het kroes. Het lisch blinkt snijdend, en de visch bijt, de visch snokt en trekt aan de lijn, maar broeder portier slaapt met de zon op zijn gezicht.
Ik wil hem niet storen en zal morgen weer komen. Dan naar den plas. Maar halverwege in de bosschen overvalt mij die angst en bijgeloof, die de buitenlieden er van hebben. ‘Het is daar niet goed.’
Ik wil er tegen ingaan, uitleg van dit gevoel geven, het uitblazen als een kaars, maar tegelijkertijd ga ik terug, en maak mezelven wijs dat het toch een ontgoocheling zou zijn. Weer in de dreef erger ik mij dat ik heb toegegeven, en wil terug gaan. Ach, het is een ziek gevoel om die plaatsen te willen weerzien, waar mijn leven een ommekeer heeft genomen.
Het helpt niets en maakt mijn verdriet nog erger. Ik moet hier weg en zoo rap mogelijk.
Morgen vertrek ik. Morgen.
Uit eerbied voor Cecilia zal ik niets bekennen, en mij bot weg laten trouwen. Want het zou er toch niets aan verhelpen.
En dan kan ik mijn geheim rein en ongekreukt doorheen mijn leven dragen.