XIV
Ik kan niet in slaap geraken. Het is allemaal zoo vreemd en stil. Er was nooit zooveel licht van de maan.
Het is een nacht als melk.
Als melk hangt de dauw over den grond en rond de stammen van de boomen.
Boven de donkere bosschen blinkt de abdijtoren hardnekkig in de sterren.
Hij is de schroef die de stilte vastgevezen houdt...
De regen heeft mij geen goed gedaan. Hij is tot op mijn beenderen doorgedrongen. Ik voel mij als een natte spons.
Ik heb weer koorts. Toch heb ik genot van die koorts. Ik heb ze door Cecilia. En elke huivering is een lust. Met elke huivering heb ik haar weer terug in mijn armen.
Cecilia, ik zal u nooit meer zien, voor altijd