avond’ terug. Ik bezie hen verwonderd, maar het Everzwijn leest verder.
En ineens begin ik een voorwendsel te zoeken om met Cecilia alleen te kunnen zijn.
Na een gedicht over de sterren, begin ik opzettelijk over de sterren te spreken, en over het sterrenbeeld den Schorpioen.
- Dit nu het beste zichtbaar, zegt hij, als er geen nevel hangt. We zullen eens buiten gaan zien.
Ik wenk Cecilia in stilte. Aarzelend komt zij achteraan.
Er hangt iets klam in de lucht en tusschen de boomen, met een geur van grond en eikenblad. De herfst komt aan.
Wij gaan door den hof waar de late boonen aan staken mager opkruipen; dan een dennenbosch door, en op een open plek wijst hij naar het beeld van den Schorpioen dat laag aan de lucht staat. Het is als een vraagteeken van briljanten.
Hij staat voor ons en spreekt over afstanden om van te duizelen. Dan zwijgt hij, bewondert, en schijnt te luisteren.
De stilte hangt als een vogel over de wereld. De maan ritselt in een plas als het zichtbaar geluid van een zilveren fluit.