hoofd gebogen naar de bloemen. Hare vingeren betoetsen de bloemen.
Ik ben zeker dat zij weent. Zij weent van geluk.
Het minste woord zou een kwetsuur in deze schoonheid zijn.
Zij plukt een geranium af, die ze als een lichtje vasthoudt. Ik neem de bloem uit hare vingeren en leg ze in mijn linker handpalm.
Haar arm valt neer, ze buigt dieper het hoofd.
Ik tast aarzelend, schuw naar hare hand. Zij drukt de mijne.
- Dag Cecilia, fluister ik.
Ik neem den stokrozentak van de tafel en ga stil weg.
Op den dorpel zie ik om. Zij staat daar nog in dezelfde houding, met de oogen en de handen in de bloemen.
Buiten zie ik nog eenige keeren naar het huis.
Zij komt niet in de deur...
Warme boschlucht, zonnige stilte. De noen-eenzaamheid der heilige Kempen.
Ik zou kunnen knielen, de lucht kussen als den zoom van uw kleed, mijn God!