Boven de beek sliert de nevel, en de maan blikkert in het vensterke van mijn slaapkamer.
- Ha, zegt de boerin in het donker deurgat. We wierden al ongerust. Ik zei nog tegen Fonne, mijn man, als hij maar weer niet naar den waterplas is gegaan. Het is daar niet goed, mijnheer. Blijf er maar ver van weg. Kom drink nu maar gauw uw melk.
- Schoone witte stokrozen die ge daarbij hebt, zegt Fonne, terwijl hij zijn pijp uitklopt op zijn holleblok. De echo in het mastebosch daarnevens herhaalt het geklop.
Dan word ik eerst gewaar dat ik den bloementak vast heb dien zij heeft laten vallen.
Ik ben blij dat de lamp niet wordt aangestoken. Binnen zet ik mij neer in den donkere, terwijl de boerin in het maanlicht de melk inschenkt.
En ik vraag zoo onnoozel weg alsof het me niet aanging: of de schoolmeester geen kinderen heeft?
- Nog eene dochter, Cecilia, zegt de boerin, de andere kinderen zijn gestorven, zeven. Zeven zijn er gestorven en zijn vrouw zit ergens in een gesticht. De boerin wijst naar haar voorhoofd. Ja, zucht ze, het Everzwijn