weelen geluidloosheid, waarin de paters achter elkaar wegglijden in de holte van het klooster, als om nooit meer weer te komen.
De stilte is nu broos en donker rond den rooden druppel vuur, die voor het altaar glinstert.
Dit is voor mij immer een zalig uur.
Dan wordt het ook zoo wijd en stil in mij.
Ik weet het, ik ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het alsof alles om mijnentwil gebeurt.
Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijne kleine harde persoonlijkheid uiteen en deint uit naar immer diepere verten.
Ik raak den zoom der eeuwigheid.
Doch nu ik niet alleen ben, ik voel mij in mijn rug bezien door dit meisje, blijf ik gesloten als een okkernoot.
Gestoord ga ik weg.
Het meisje wil naar mij toekomen, doch ik ga buiten langs de andere portaaldeur.
Tegen het oud goud van den dag snijden de getande kastanjeblaren zich donker af, en de zwaluwen draaien rond den pompadoeren toren.