en leven, het zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren.’
De schoolmeester zingt bijna zijn woorden. Ze draaien als bijen rond zijnen wijsvinger.
Na een stilte spreekt hij weer over de schoonheid van een andere abdij, anderhalf uur van hier, waar wij morgen de gothische kazuivels gaan bezichtigen.
Een boer zal ons met zijn speelkar tot ginder voeren.
Als de schoolmeester weggaat naar den kant der bosschen, streelt hij onderwege het purperen kruid, alsof hij een groot dier bestreelt.
Ik zit alleen in de verre stilte.
Links blinkt de Demervallei in scherp groen van zijige weiden en beemden, met vinnige dorpen en molens op den kam der heuvelen.
Rechts tegen de zon in, schuimt het donkerblauw gegolf der mastebosschen, ver, ver tot waar alles wordt opgezogen in het licht.
Roelinde, ginder in de richting van de zon woont en leeft gij met uw verlangen naar mij. Ik leef hier met mijn verlangen naar u. Onze verlangens loopen elkander tegemoet; boven