IV
Ik heb hier op mijn wandelingen een goeden vriend gevonden, den schoolmeester van het gehucht.
Hij is lang en knokig, stekelig van baard.
Doch zijn oogen zijn rein als van een kind.
Hij schrijft een boek dat hij noemt: ‘Het lied van God’.
Zijn oogen zien alsof hij het steeds rond hem hoort zingen.
Hij woont ergens diep in de dennenbosschen, en is als een heilige, vol teederheid voor de dieren, de bloemen en de kinderen.
Doch op school is hij een heel ander mensch.
Daar is hij seffens woedend en kookt hij over voor het minste. Hij tiert en stuift, vloekt, slaat en schudt als bezeten de tergende