kerk, waar ter eere Gods de wanden bebeeldhouwd zijn met groote korven fruit. Wij trekken naar den geheimzinnigen plas, midden de bosschen.
Daar is duizend jaar geleden een prinses verdronken. Bij zekere avonden ziet men het goud van hare kroon op het water glimmen.
Oude menschen hebben gezien hoe er vroeger, 's nachts, witte monniken rond den plas het ‘Libera nos Domine’ kwamen zingen.
Nooit komt er een mensch aan of omtrent.
Ik zit er gaarne van u te droomen, en dan verbeeld ik mij, in het stille, zieke water uw hoofd te zien opschemeren.
Wij zullen ook op den Nonnenberg gaan, die nu met purper bemanteld is.
Men heeft er een klaar uitzicht over het wijde Kempenland.
We moeten daar zijn bij de schemering, die het landschap verguldt, als van de abdij en van al die kerktorens de Engel des Heeren over de streek zal luiden.
Laat ons dan samen bidden.
Met u, Roelinde, is het leven een lied.
Mijn hart straalt als de dauwdrop op het dons van het rookoolenblad.