Wij zijn voor elkaar bestemd van toen we nog jong waren. Twee ranken, die slechts kunnen opbloeien als ze malkander steunen.
Als we samen speelden, zeiden onze ouders tot elkander. ‘Die worden vast een huwelijk.’
Toen sneed ik kartonnen kronen voor u, wikkelde u in een zijden lap, omhing u met een gordijn en versierde u met zilverpapier en eerst-communiekanten-prentjes.
Ik heb u steeds willen zien als een engel, een prinses, een elfje uit vertellingen.
Voor u wil ik genezen en het leven vast houden.
Zonder u zie ik geen weg, en geen heuvelen in de verte. Dan ben ik een afgevallen blad.
Dan zou ik hier maar liever in de stilte langzaam willen uitsterven, en doodgaan op een strakken zondag, terwijl de paters in de abdij de nocturnen zingen.
Gij zijt de dauw die mij opwekt, mijne vingeren slurpen den glans van den hemel in mijn bloed.
En toch tel ik de dagen af, geduldig en voorzichtig als een vrouw, die een streen saai afwindt.
Ik wil niet angstig worden op den weg naar ons geluk.