Roelinde, mijn verlangen roept u, en mijn verbeelding laat u door dit bepereld landschap wandelen, in brokaten gewaad; om uw hoofd wappert een huif van vreemdgevouwen vleugels, en gij zingt uit een ivoren getijdenboek.
De dag is een perelmoeren schelp rond uwe oogen.
Gij komt bij alles wat ik zie en hoor in mijnen geest getreden, en mijn vereering hult u in de wonderste gewaden.
Ik hang de klaarste sterren om uwen hals, uw kleeren zijn van maneschijn en regenbogen.
Uw gestalte is overal als klokkenklank en de geur van hooi.
En dan zijn de boomen orgelpijpen, en is de tulen graat van een verdord blad de teekening van een heilige, die gepoogd heeft God te willen nateekenen.