| |
| |
| |
De zingende wonden
LEEFT in vrede mijn Broerkens, en vaarwel! Met het lichaam ga ik weg, maar met het hart blijf ik hier. Vaarwel allen tezamen en gij ook schoone berg, goede, heilige berg, engelenberg, vaarwel! Vaarwel hoornen, kruiden, rotsen en vogels, bijzonder Broeder Valk, mijn wekker en gezel, vaarwel! Vaarwel steen waar ik voor bad, vaarwel kapelleke! Aan U, o Moeder van God, beveel ik de Broeders en den berg aan. Ik zal u nooit meer zien!
Hij zat op het ezeltje, zijn handen en voeten met windsels omwonden, waar bloed doordrenkte van de nagels, die in handen en voeten staken. Wat een hemelsch geluk, witte zaligheid, en wat een onmenschelijk pijn hem die wonden gaven! Hij zegende de Broeders en dan trok Leo het ezeltje voort. Maar in plaats van af te dalen, gingen ze nog meer de hoogte in, van de eene hoogte naar de andere. 't Was of Franciscus van de hoogtens, de heilige hoogtens niet kon wegkomen. En de Broers, die moesten blijven, wierden blij mee aangetrokken, en kwamen ginder een boogscheut achteraan. Als ze dan eindelijk beneden waren, tegen den avond, wou Franciscus, spijts al de pijn, van den ezel af. Dat moest voorzichtig gebeuren, als er zoo in handen en voeten nagels steken met omgekrolde punten! Hij viel op zijn knieën met het gezicht naar den berg en hij riep:
- God zegene u, Heilige berg waar God zich vertoonde! God zegene U!
*
Voor ze een uur verder waren, had de onstuimige Broer Lam het mirakel van de wonden gaan voortvertellen in 't naaste gehucht, beneden. En van daar uit vloog het nieuws lijk een vuur over den weg. 't Was een triomftocht, nog nooit gebeurd! Een tocht van mirakelen en wonderen.
| |
| |
- De Heilige! De Heilige! Moeders staken hun kind vooruit! Het volk kwam van woest en wijd per wagen en te voet. Zieken en kreupelen en blinden stonden in haag langs den weg. 't Was of al de gasthuizen van den omtrek leeg gehaald waren.
Maar Franciscus zag het niet. Hij leefde met zijn geest nog altijd naar binnen, in die hemelsche verrukking, vol geluk en lijden. Twee uren nadat zij door het triomfant San Sepolcro gekomen waren, vroeg hij: - Wanneer komen wij in San Sepolcro?
- We zijn er al twee uren voorbij, zei Leo.
Hij leefde naar binnen en toch was iedere stap een pijn. Ze bleven om het geweldig lijden een heele maand in een bergdorpke. Dan waren ze weer ingesneeuwd, en 't was eerst half November, dat ze omgeven van heel Assisië op O.L. Vrouw ter Engelen aankwamen. Een tweede Jesus, zei men overal. Hij was nog het vel over de beenderen, maar uit zijn zwerende blauw-omrande, diepe oogen kwam er zoo een zoete schijn van goedheid en van liefde, die u deed knielen en deed weenen. Zijn vader en zijn moeder kwamen hem dagelijks aan zijn strooien bed bezoeken.
*
's Avonds zaten de Broeders met Franciscus rond een vuur. Elias en Leo zaten nevens hem, en Leo vertelde van het wonder. In 't licht van de vlammen blonken de tranen op de Broeders hun kaken. Franciscus hield zijn wonden verborgen, maar aan zijn voeten groeide een plaske bloed. Elias luisterde fier naar wat Leo vertelde en hij zag met zijn groote oogen de toekomst in, schoon voor de orde, dacht hij, nu zal zij beter de wereld veroveren. Hij zag maar naar den uiterlijken glans en den roem van de Broederschap, de rest niet. Broer Bernard was daar ook, en velen van de eerste dagen. En als Leo gedaan had met vertellen, en de Broeders daar met gevouwen handen zaten, lijk opgenomen in de Hemelsche schoonheid, zei Elias, die Franciscus in zijn armen had:
- En nu rusten, Broeder, heel de winter goed rusten.
't Was of Franciscus gestoken wierd: - Neen! riep hij, en hij stak zijn handen met de bebloede windels uit, neen! niet rusten! Nu eerst beginnen te werken! Er is nog niets gedaan, het groote werk moet nu beginnen! Ik wil opnieuw gaan preeken, de melaatschen verzorgen, en opnieuw door de wereld veracht worden.
| |
| |
Broer Jeneverstruik, die Elias niet kon uitstaan, lachte fier naar Elias, als wou hij zeggen: - Dat zijn andere venten dan gij, hé? En alsof Elias het verstaan had, trok hij voor hem misprijzend de schouders op.
*
't Was een harde winter, en hard was het werk van Franciscus. Op een ezeltje gezeten, vergezeld van Leo en soms van Elias, reisde hij van dorp tot dorp om te preeken. soms drie dorpen per dag, door regen en slegen. Gaan kon hij niet meer, doordat de punten van de spijkers uit de zolen van zijn voeten staken. Altijd brand en pijn! Maar doorheen die pijnen vuurde de liefde voor Jesus, en hij wou daar iedereen in laten deelnemen. En hij zong nog, bezocht Clara en haar zusters, en kon nog lachen om de fratsen van Broer Jeneverstruik. Was die nu niet naar Rome geweest! Ze wisten daar zeker van zijn komst. De vermaardheid van zijnen eenvoud was groot. Veel volk kwam hem tegen om hem in te halen. Toen Jeneverstruik dat zag, wou hij op den loop gaan, maar 't volk omringde hem. Ineens zag hij kinderen, die touter speelden met een plank over een boom. Hij daar op af. - Mag ik meespelen, mannekens? vroeg hij. Hij mocht meespelen. Hij zette zich langs eenen kant, scheerlings over de plank, aan den anderen kant zaten wel zeven kinderen om het gewicht gelijk te maken, en ze touterden, omhoog en omlaag. Hij lachte en gierde. 't Volk was gestoord. - Is dat die heilige Broeder Jeneverstruik, de beste vriend van Franciscus?
- Dat is een zot, menheer! Dat is niet ernstig. Zie me dat daar eens touteren! Ik ben beschaamd in zijn plaats. Ik ga weg, ik ook, ik ook!
En als het volk weg is, trok Jeneverstruik weer op weg. - Zoo moet het zijn, lachte Franciscus, zoo moet het zijn!....
Franciscus wierd ieveriger en ieveriger, maar dat bloed, dat immer weglekte, dat was geen winst! En toen de winter gedaan had, lag hij weer in zijn hut, moe en gebroken en weer half blind.
Leo moest hem de eerste viooltjes onder den neus houden hij kon ze nog rieken, zien bijna niet meer. Zijn maag zweerde, hij zweerde overal; hij rook naar bloed.
- Ik had al lang moeten dood zijn, zei hij. Elias heeft eens gedroomd toen ik met hem in de bergen was, dat er een wit gekleede priester kwam zeggen dat ik nog maar
| |
| |
twee jaar te leven had. Ik heb altijd gedacht dat hij twee voor een genomen heeft. Het zal dan toch wel twee geweest zijn. Spijtig - anders was ik er al geweest.
*
Ze zeggen van Elias dat hij goud kan maken, dat hij een alchimist is, en hij dit van de Arabieren geleerd heeft, ze vertellen zelfs dat hij een toovenaar is. Zeg van Elias wat ge wilt, maar Elias houdt van Franciscus en hij wil hebben dat hij geneest. Hij wil het. Hij kan er niet meer van rusten. En hij schrijft naar den Kardinaal, die met den Paus in Rieti den zomer doorbrengt, en die heeft goede doktoren. Elias wil hem naar ginder: maar Franciscus zei:
- Als God mij het lijden geeft, waar ik naar smeekte, dan Zou het onbeleefd zijn van het weer weg te helpen.
Maar na een nacht van lijden, komt Elias voor zijn bed en spreekt als een trompet: - Als Overste beveel ik, in naam van de Heilige Gehoorzaamheid, dat gij naar Rieti gebracht wordt.
Franciscus kreunt: - Uit naam van de Heilige Gehoorzaamheid zal ik naar Rieti gaan.
's Anderendaags 's morgens vertrekt hij al, met Leo en eenige anderen. Een sterk ezeltje draagt hem, maar bij elken stap houdt Franciscus een kreet in van de pijn. Het gaat dan ook maar stapke voor stapke. En alle tien stappen rusten. In den achternoen komen ze eerst aan St. Damiaan, nog geen uur van daar. - Hier wat rusten, zegt Franciscus, en de engel Clara eens gaan groeten, want God weet of ik haar nog ooit weerzie....
Een maand nadien lag hij daar nog. In 't groenselhofke, achter het kerkske, lag hij blind in een rieten hutteke. Dit had Clara zelf gemaakt. Er stonden daar veel bloemen en drie hooge cypressen. 't Was er een schoon gezicht over de malsche vallei en 't was er zoo jeugdig, schoon en stil als een eeuwigen Zondag. Maar 's nachts niet. Dan was er een duvelsch lawijd van de ratten en de muizen, die piepend en jankend over zijn lijf liepen, aan de wonden kwamen rieken, tegen het riet opkrabden, en van de zoldering vielen, op zijn gezicht en op zijn hart. Daarbij zwermen muggen, motten en dazen, en een zomer zwaar en laf vol onweer, dat niet losbrak. En toch wou hij niet dat er 's nachts iemand bij hem waakte. Zoo ligt hij daar in zijn pijnen en zijn blindheid, in dat zoete St. Damiaan, waar zijn geestelijk leven begonnen is. De Broers komen bij dag veel bij hem
| |
| |
bidden, maar hij is liever alleen en nog liever met Clara de stille, de heilige. Clara verlicht, verfrischt zijn zweren, zijn pijnen en zijn versomberd hart.
- Clara, zuster, prevelt hij soms, als ze zijn oogen en kwetsuren van handen en voeten verzorgt.
Leo alleen verzorgde de wonde aan het hart. Hij alleen had die heilige wonde gezien; en hoe kon Leo er over spreken, over die heilige bloedrozen! Clara was blinkend bleek geworden, de kleur als 't bovenste van een brandende keers. 't Was of er achter haar voorhoofd licht blonk. Ze was mager, maar zonder één rimpelke, en hare lange blauwe oogen stonden altijd vol schoone verwachting. Zijn vereering voor haar is geweldig groot geworden. Hij zelf voelt zich nog zoo danig mensch dat hij zijn pijnen als een remedie tegen de bekoringen aanziet. Zij heeft geen lichaamlijk lijden noodig. Zij is als een morgendster op de wereld gekomen, rijk en schitterend, zoo direkt uit den hemels God schijnt door haar heen. Als hij haar groet, groet hij God in haar. Als zij bij hem is en ze samen bidden, dan wordt het zoo goed, dan kan hij zijn pijn en zijn verdriet verdragen. Maar als hij alleen ligt, dan wordt het donker en begint het oud verdriet om de Broederschap weer te knagen. Vooral 's nachts met die ratten en die muizen, die hem beletten van zoo nooit of nooit eens in te duizelen.
- Zusterkens ratten en muizen, smeekte hij soms, ga weg als 't u blieft, en speel op een andere plaats. Ge maakt mijn leven triestig, en als ik triestig ben, worden het mijn Broers óók, en we zouden moeten blij zijn, en alles langs den zonnigen kant zien. Mannekens, speel op een ander.
Maar klets! bots! dan vielen er met dozijnen op zijn lijf, en zwermen van honderden ratten schoven lijk een groot dier over zijn beenen.
- 't Is of de duvel ze mij zendt om mij klein te krijgen. Maar nog voor geen millioen! En dan begon hij, rechtop gezeten in zijn bed, te bidden tot de nonnekens de metten luidden....
Hij bleef geduldig, en verdedigde kloek zijne liefde voor God, minuut voor minuut. Door de goede zorg van Clara barstte er eindelijk een spleetje in zijn toegezworen oogen open, en hij zag weer. En hij zag met de hand vóór de oogen een beetje van het licht van den zomer, de schaduw van Clara en van de Broers, en iets van de kleur van de bloemen. Maar hij zag nu ook de ratten en de muizen, en dat was zoo verschrikkelijk om opnieuw willen blind te
| |
| |
Zijn. 't Was te veel voor éénen mensch! En op een nacht, dat de wonden, en de ziekte, en het gedierte hem geweldig te lijf gingen, riep hij:
- O Heer, heb compassie met uw arm bedelaarken, God, als 't u blieft, ik kan 't niet langer uitstaan. 't Is niet dat ik minder pijnen vraag! och neen, geef er nog meer, ik verdien het! Maar geeft mij alleen een beetje geduld om ze te verdragen!
De woorden waren nog niet koud of daarop waaide er als een orgelklank, die een menschenstem wierd, en hem zei dat hij door zijn pijnen den Hemel bekwam, en dat hij er zich in moest verheugen en er zelfs bij zingen! - Laat ze dan maar komen met heelder legers! riep hij, en met dien kreet vloog er als een nevel van zijn ziel weg. Alles was weer frisch en goed. Het licht van zijn hart goot licht over zijn pijn. En als het morgend wierd, was hij mee morgend! Als een bloem, vol dauw, en blank en blinkend. En hij zag de bloemen, de smoor op de vlakte, de boomen en den schoonen rijkdom van den dageraad, en de groote, ronde zon. Hij stak zijn handen uit naar het licht. Hij sukkelde naar den uitgang en riep: - Broers! Broers! Ze kwamen aangeloopen. Clara was daar seffens ook, en hij riep dat ze niet meer triestig moesten zijn voor hem.
- Want dezen nacht is mij de Hemel beloofd. Laat ons zingen! Laat ons juichen! Bewonderen wij de schepping! Hoe alles uit één liefde gekomen is! Hoe wij van alles Broeders zijn! Van de lucht en van het vuur en van het water. 't Zijn onze Broers en onze Zusters. En ik wil tot lof van God, en tot troost van de menschen, over die Broeders en Zusters zingen, die wij dagelijks gebruiken en buiten wie wij niet kunnen bestaan, en waarmee toch zooveel misbruik gemaakt wordt om God te beleedigen! Vervoerd in den geest stond hij op, en ging naar den uitgang, en leunend tegen Clara en Leo, zong hij op de schoone voois van een lied uit zijn jeugd, terwijl hij het gebaar deed alsof hij op een harp speelde:
- O allerhoogste, almachtige goede Heer,
Aan U zij alle glorie, lof en eer,
En Gij alleen, Heer, zijt daarvoor te roemen!
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, om al de dingen,
Die Gij geschapen hebt. Bezonder moet Gij zijn geloofd
Om Vrouw Me-zuster Zon, met 't schoone hoofd,
| |
| |
Die ons den dag geeft en waarmee Gij ons verlicht,
En zij is schoon en klaar en schitterend van gezicht
Van U mijn Heer, is zij 't bediedsel en het teeken.
Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Zuster Maan
En om de sterren, die Gij hierboven hebt ontsteken,
Waar zij zoo klaar en puur, en schoon te flikkeren staan.
Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Broeder Wind,
Om lucht en wolken, en om alle weer, 't zij beter of 't zij kwader,
Waarin elk schepsel zijn onderstand en voedsel vindt.
Geloofd zijt Gij mijn Heer, om d'edele Zuster Water,
Die zoo gedienstig is, ootmoedig, frisch en van natuur zoo puur
Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Broeder Vuur,
Waarmee Gij 's nachts ons geeft secure klaarte.
En hij is hel, en vroolijk, sterk en danig koen.
Geloofd zijt Gij mijn Heer om onze Zuster Moeder Aarde,
Die ons verzadigt en ons voedt,
Ons draagt, bewaart en ons behoedt,
En vele vruchten geeft, schoone bloemen, kruid en groen.
O looft en prijst den Heer, in groote dankbaarheid,
En dient Hem steeds in d'allerdiepste ootmoedigheid!...
| |
| |
Er bleef een tijd van stilte en van heilige naluistering
Broer Leo zuchtte: - Daar hebt gij ons leven mee schooner gemaakt!
Franciscus zag voldaan rond naar de Broers, die allemaal bewonderend en gelukkig knikten. Toen zag hij naar Clara. En ze zei: - Dit lied wil ik bij mijne gebeden elken dag opzeggen.
- Dit lied is aan u te danken, zei hij, door uw gebed. Hij nam haar handeken in zijn twee omwondene handen, bezag haar diep in de oogen en zei als tegen den Hemel: - Met dit lied moeten wij lijk zingende vogels de wereld doorreizen! Broeder Pacifio, de Koning van de dichters, zal terug mee uit zingen gaan. Vandaag moet hij nog gehaald worden! Broeders, eerst zult gij wat preeken en dan dit lied zingen! Zang verweekt en verlicht de ziel. En tegen het volk zult gij zeggen: - Wij zijn de speelmannen van God, en wij vragen geen ander drinkgeld dan dat gij boete en zoo de reine vreugde leert beleven. Kom laat ons het lied zingen tot wij het kennen!
Hij zong den eersten regel, en d'anderen met Clara zongen hem na. Tot den duur stonden daar alle nonnekens mee het loflied te zingen. Het lied van bewondering, en van dank om het leven! Den donkere was vergeten. Elias, Bologna, Parijs, vergeten! Het waren weer de dichterlijke uren, de ridders van het tafeltje rond, de zingende bedelaars, de evangelische leeuweriken van Vrouw Armoede en van O.L. Heer!
*
En als de zomer uit was, te voet naar Rieti. Hij droeg sandalen, die Clara voor hem gevlochten had, van koord en van wol, met in 't midden een holleken, waarin de omgekrolde nagel goed spel had, zonder dat hij grond geraakte. 't Ging stapke voor stapke, lijk achter een processie, en ze zongen het loflied van de zon. Onderwegen kwam het volk van de bergen en van over de bergen, om hem te zien, om hem te raken en den grond te kussen, waar hij was overgegaan....
Na eenige dagen zag hij in de verte de rotsen. En ginder ten einde van een lang dal Rieti, met er achter de besneeuwde toppen van de Sabijnsche bergen in den avondschijn. De stad liep leeg, met vlaggen en vanen, het klokkengelui was niet van de lucht.
*
| |
| |
Kardinaal Hugolino en al de prelaten van 't hof kwamen hem tegen in groot ornaat. Ze brachten hem naar 't paleis, daar verwachtte hem de Paus.... Er was niets aan te doen, hij wou nievers anders dan in 't eenvoudig huis van een bekeerden Saraceen wonen. Hij lag daar op een klein kamerken. De fameuse doktoors kwamen met hun zalven, plaasters, dranken, maar 't kortte niets. Hij wierd er nog zieker van, Misschien zou muziek hem wat beter maken. Hij deed Pacifio roepen.
- O, gij Broeder, koning van de dichters, leent ievers een mandolien, en zingt mij wat van O.L. Heer, om mijn Broer Lichaam te troosten, die toch zooveel afziet.
- Heel geren, Heraut van God, maar wat zullen de menschen van mij denken? Gij ziek en ik zingen!
- 't Is misschien waar, zuchtte Franciscus, en ik had zoo geren muziek gehoord, al was 't maar één refreintje.... 's Nachts wierd hij wakker. - Wat hoor ik nu? vroeg hij zijn eigen af. Er was een schoon gezang in zijn kamer als van duizend engelen. Hij kende die stemmen, 't kwam van Hierboven, als een wolk neergezegen, die overendweer dreef met het kristallen gedruppel van harpen en cithers daartusschen, maar alles zoo fijn, zoo zoet, zoo ver en toch dicht bij, als waren het de geuren van bloemen die zongen. Franciscus lag te weenen, te snikken, te drijven in zijn geluk, overgoten van de schoonheid van God, die zich omzette in muziek.
*
Alle dagen kreeg hij veel bezoek van arm en rijk. Zelfs Hugolino kwam, en vroeg hem of hij zijnen mantel aan de zeer edele, heiliglevende Gravin Elizabeth van Hongarije wilde geven.
- Geren, lachte Franciscus, zoo wordt de wereld schoon, als de graven en prinsen den mantel van de armoe zullen dragen....
Hij bleef daar liggen in zijn mizerie, verzorgd door Leo, die elken morgen de windsels, die in de wonden verdroogd waren, kwam los weeken, er anderen aan doen, en die arme oogen bette. Die arme oogen!
- Ik zou ze wel kunnen genezen, zei de doktoor, als gij zooveel niet weende. 't Zijn de tranen die door hun ziltigheid het vleesch iederen keer opnieuw ontsteken. We moeten de traanbuiskes afsluiten....
- Ja, hij weent veel, heer doktoor, zei Leo, van pijn en van geluk.
| |
| |
- En ik wil blijven weenen! riep Franciscus. De tranen zijn het bloed van de ziel, zooals de H. Augustinus zegt, zij zijn de perels van de ziel! Wat heb ik anders dan mijn tranen om God aan te bieden? Verstop dien heiligen stroom niet! die uit de ziel opborrelt en Broeder Lichaam gebenedijding geeft en edel maakt. Wat kan mij 't licht schelen dat de vliegen ook zien, als ik er mijn ziel mee verdonker!
Natuurlijk, van de heilige Kruiswonden daar bleven de doktoors af, daar wierd niet over gesproken, maar voor de rest wierd hij beprost en bezalfd, dat het eind er aan verloren bleef. De doktoor krabde achter zijn ooren, en zei: - Onze middelen doen niets, als gij zelf niet mee doet. Gij zijt ziek en ge moet u dan niet bezig houden met gemoedsbezwaren. Vasten of geen vasten, gij moet eten, goed en veel, en van 't beste. Ge moet warmer gekleed zijn, al hebt ge ook beloofd niets dan een pij te dragen. Ge moet doen wat wij zeggen.
- 't Is waar, vader Franciscus, kwam Leo er tusschen, ge zijt ondankbaar voor uw Broer Lichaam. Hij heeft u altijd goed gediend, en gij geeft hem het zijne niet weerom. Dat is niet eerlijk....
Dat pakte Franciscus. - Ja, zei hij bibberend, 't is waar, Broer Ezel heeft mij altijd goed gediend, en ineens riep hij in zijn eigen gekeerd: - Broer Lichaam, luister, ik vraag u vergiffenis voor al hetgeen ik u heb doen lijden! Maar wees blij Broeder Ezel, van nu af aan zal ik uw knecht zijn en ik zal uwe verlangens voldoen!....
Maar Broeder Lichaam had geen verlangens meer. 't Was zooveel, alsof ge tegen een gevangene zoudt zeggen, die na veertig jaar geen woord heeft mogen spreken: - Vertel nu zooveel ge wilt. De gevangene heeft niets meer te zeggen, hij is alle woorden vergeten, en daarbij zijn tong is stijf.
*
Hij droeg nu een schapenpels langs binnen in zijn pij - Maar ook eenen van buiten er op naaien, zei hij, anders weten de menschen niet dat ik mij warm kleed, en ik wil schijnen wat ik ben! Hij kreeg nu goed eten, fijne beetjes, zwezers, forel, confituren, maar hij titste er maar eens aan. Ze gaven hem ook een zacht pluimen kussen. Dat nooit meer! Broer Lichaam had van heel den nacht niet geslapen, 't was alsof hij in een smorende schouw had gestoken! - Weg dit kussen, daar is de duvel in! Geef mij algauw mijn goed houten bloksken terug!
| |
| |
Een verlangen naar de grotten en de eenzame kluizekens doorkroop hem dag en nacht. - Daar zal ik wel genezen. De lucht is er dun en fijn!
Wat doet men al niet voor een zieken mensch?
Ze droegen hem dan naar de grot van Fonte Colombo, waarin hij nog den regel twee keeren herschreven had. Maar die doktoor kwam achteraan met zijn knechten en had een heel arsenaal bij: een ijzeren komfoorken, tangen, ijzers en medicijndoozen.
- Om uw oogen te genezen moeten we de pijn naar een andere plaats trekken. We moeten met een gloeiend ijzer over uw voorhoofd strijken.... 't Is een straffe remedie. Ge kunt er ook van sterven.
- Ik onderwerp mij aan Elias en aan den Kardinaal, voor alles wat mijn lichaam aangaat. Ik heb er geen wil meer over. 't Is in hun handen. En als die verbranding goed is voor Broeder Lichaam, doe het dan maar, zei Franciscus kalm....
Franciscus zat te wachten, en zag naar de diepte waarin huizen en boomen en alles zoo klein was, en dan zag hij weer naar een knecht, die het vuur aanblies. De doktoor stond te peinzen hoe hij het ging doen. De Broers waren zenuwachtig. Dat gereed maken voor die marteling duurde zoo lang, en was al een marteling op zijn eigen. Ze wandelden overendweer met een drogen mond. Dan eindelijk nam de doktoor een ijzeren stang met een plat uiteinde, en lei het over de gloeiende houtskolen. Hij haalde het er al eens uit om te zien of het al witgloeiend begon te worden. Franciscus zag glimlachend naar Broeder Vuur, maar wierd toch wat verveerd voor zijn ontembare kracht.
- Broeder Vuur, zei hij, gij die onder alle schepselen de nuttigste zijt, wees genegen voor mij, want ik heb altijd van u gehouden. 't Was elken keer tegen goesting dat ik u 's avonds op de lamp uitblies. Ik heb u altijd geëerbiedigd om de liefde van Hem, die ons beiden heeft geschapen. Zijt nu ook goed voor mij. Kom Broeder Vuur!
De doktoor haalde het ijzer uit de kolen. 't Was gloeiend wit, 't kwam rap naar Franciscus. Hij stak zijn hoofd vooruit. Het gloeiend ijzer geraakte het vleesch; een gekis, een zieke reuk, wat smoor. En de Broeders op den loop van schrik en vergrauweling. Zijn voorhoofd en zijn slapen waren één afschuwelijke wonde, bloot vleesch met witte blazen bezijds.
- 't Is te hopen dat het helpt, zei de doktoor, die zelf zijn eigen moest omdraaien van ontzetting. De Broers kwa- | |
| |
men een voor een aarzelend terug, maar als ze Franciscus hoorden zeggen:
- Als het gebraad nog niet genoeg gebakken is, steek het dan nog maar eens aan 't braadspit, 't doet toch niet zeer, toen liepen ze van her weer weg.
*
De marteling hield niet op. Eenige dagen daarna wierd hij met gloeiende priemen door zijn ooren gestoken; later dan weer de aders op de slapen met bloedzuigers bezet, daarna gezalfd, gepapt, gesmeerd, geplamot. En dan die medicijnen innemen, die het haar deden recht komen van bitterheid. En hij liet ze maar doen, terwijl hij binnensmonds een lieken hommelde. Scheel van de pijn, en toch zingen! Hij kreeg een iever lijk van een bie, lijk in 't begin van zijnen roep. Hij wou de melaatschen verzorgen, terug uit preeken gaan, zelfs terug naar de Mooren, och arme! Broeder Lichaam was nog maar een vod. Op een ezeltje reed hij naar de kluizekes van de streek, en preekte zoo wat voor de boeren. Hij was nog geen tien minuten bezig of de kerk barstte haast van 't volk. - Ge denkt dat ik een heilige ben, zei hij, en ik heb van heel den advent niet gevast, maar allerlei lekkere dingen gegeten. Hij kon maar niet uitstaan dat ze van hem een verkeerd goed gedacht hadden. Maar 't preeken ging hem niet meer af. Waar hij stond wierd de grond klam van het immer druppelend bloed, en na een kwartierken zakte hij ineen van slapte. Hij reisde zoo met Leo van kluis tot kluis, en deed Leo schoone brieven schrijven naar Elias, naar de ministers, naar de gravin Elizabeth en naar alle Christenen. Hij zong veel liekes ter eere van het Allerheiligste Sacrament en van O.L. Vrouw. Leo moest ze opschrijven met de muziek er bij, en naar Clara sturen, die er danig blij mee was. Zoo spertelden ze den winter door.... En als 't goed weer wierd deed de Kardinaal zeggen dat Franciscus naar Siena moest gaan, daar was de lentelucht een balsem, en daar woonde een doktoor danig beroemd om oogziekten te genezen.
- We gaan, zei Franciscus.
Toen kwam de doktoor van Rieti voor hem staan.
- Waarom weent ge, heer Doktoor?
- Ah! ik ben niet getrouwd, en ik ben zoo door uwe daden en uw leven gesticht, dat ik geren in uwe orde zou komen!
| |
| |
- God zij geloofd dat gij liever de zalf van het gebed kiest dan die uit de pottekes! Kom, Broeder Doktoor!
En zij al zingend door de Lentelanden naar Siena. Franciscus van op zijn ezeltje, zette elken keer het lieken in....
Onderwegen op de rust schreef hij naar Clara dit briefken:
- Ik, Broeder Franciscus, wil het leven en de armoede van allerhoogsten Heer Jesus Christus en zijn allerheiligste Moeder navolgen, en zal hierin volhouden tot het einde. En ik smeek u, geliefde zuster, en ik hoop van u, dat gij altijd in die heilige manier van leven, en die armoede zult standvastig blijven. En pas er goed voor op dat gij nooit door raad of leering van anderen op geen enkele manier ervan af ziet!
Dit briefken was voor Clara lijk een versterkt kasteel, liet zij weten, zij bewaakte het geschrift als de tafelen van Mozes, in d'Ark des Verbonds....
*
In een kloosterken, een klein kwartierken van de stad ligt Franciscus weer te bed, spijts de zoete lucht van Siena en het vernuft van dien aldaar beroemden doktoor. Hij braakte bloed, ze dachten dat hij sterven ging....
- Neen, glimlachte hij, ik wil in Assisië sterven en daar ook begraven worden. En weer trekken ze door het land, maar nu is Elias er bij. Leo, Angelo, Ruffinus en Masseo dragen Franciscus op een berrie. Hij had nu ook het water gekregen in 't onderlijf. Hij houdt de hand van Elias vast, en zegt nu en dan: - Dank u, omdat gij mij zoo rap zijt komen halen. Ik wil in mijn Assisië sterven, om Broer Lichaam tot een stuk van zijn grond te laten veranderen, als dank.
- En om op uw graf een schoone kathedraal te bouwen, denkt Elias. En door dit gedacht is hij voorzichtig. Hij doet een grooten omweg door de bosschen en de bergen, want die van Perugia zijn in staat den heilige in hun stad te houden, opdat hij in hun grond zou kunnen begraven worden. Wat denkt ge wel van zoo'n relikwie? Een stad wordt er eeuwig mee gezegend!
En om zeker te zijn van de reis deed Elias soldaten van Assisië hen tegen komen. Die soldaten waren tot hun tanden
| |
| |
gewapend om het lichaam van Franciscus te verdedigen. Zoo'n honderd man.
En langs een eenzamen bergpas kwamen zij in Augustus Assisië binnen. Het volk was zot van blijdschap, te meer omdat het gerucht seffens de ronde deed, dat die van Perugia van zin waren geweest Franciscus te stelen. Het volk zat tot op de daken en de bloemen vielen als een regen waar hij voorbij kwam. Monseigneur, de bisschop, die hem nog naakt onder zijn mantel had genomen, kwam in eigen persoon uit zijn paleis Franciscus groeten en zijn pij kussen, en zei: - Laat hem bij mij wonen, laat mij die eer hebben. En Franciscus wierd het paleis binnengedragen.
- Neen, neen, naar O.L. Vrouw ter Engelen, smeekte Franciscus, daar wil ik sterven, daar waar ik begonnen ben.
- Natuurlijk, zei Elias, maar nu nog niet. Het volk laat u niet gaan uit vrees voor die van Perugia. Er moet met den raad van Perugia eerst gesproken worden, en dan....
Franciscus wierd op een schoone kamer gedragen, met een altaarken er op. Daar lag hij in een frisch bed. Als de burgemeester dat vernam zou hij bijna zijn tanden uit zijnen mond geknarst hebben, van woede en jaloezie. De bisschop had hem in den ban gedaan, omdat hij aan iedereen verboden had met den bisschop om te gaan, en dat allemaal uit een ruzie om eenige meters grond.
*
Goudleer, tapijten, gordijnen. Franciscus moest er om lachen. Broer Lichaam lag nog liever op wat blaren in een piepenholleken.
- Luister nu, hijgde Franciscus tegen Leo en Angelo, terwijl dat ik over die triestige ruzie dacht van de stad tegen Monseigneur, heb ik een nieuw stroofken aan ons zonnelied gedicht. Luistert, en hij zong zwakskes:
Geloofd zijt Gij mijn Heer, om hen die uit heilige liefde vergeven,
En ongelijk verdragen, ziekte, grieven en ellendigheden.
Gelukkig die 't zullen verdragen in vrede,
Want Gij zult hun hierna de eeuwige lichtkroon geven.
En als hij dat stroofke gezongen had, zei hij: - Doe het bij 't zonnelied, leer het van buiten, en ga dan met mijn groeten naar den burgemeester en naar de rijken, die op zijn hand zijn, en zeg dat ze naar het paleis moeten komen,
| |
| |
en als ze vóór den bisschop staan, begint dan het zonnelied te zingen, met dat nieuw stroofken er bij. En ik zal Masseo naar den bisschop zenden.
's Anderdaags hoorde Franciscus groot gewoel buiten. - Schoone stad, goede stad! zei Franciscus, ach, om een handsvolleke grond ligt zij in ruzie! God laat het gezang hun koppig hart doen smilten.
Ook in 't paleis hoorde Franciscus meer lawijd dan anders. Hoe gaat dat afloopen? Masseo stond achter de ruitjes te zien, en hield Franciscus op de hoogte. Masseo zette het venster op een spleet en zei: - Ginder komt de burgemeester met al de rijken aan. 't Volk riep en juichte.
- Dat is voor den burgemeester, zei Masseo, maar zie ze blijven staan!.... Monseigneur gaat hen tegen. Hij is in groot ornaat, en al de kanunniken zijn er bij. Weer groot gejuich van 't volk....
- Het is ineens zoo stil? vroeg Franciscus.
- Ja, ze staan nu tegenovereen.... Daar is Leo en Angelo.... Leo zegt iets en wijst naar hier. Al het volk ziet naar hier. Hoort!.... ze gaan zingen.... Heel het plein viel stil als op een gewonen zomernoen.
En uit de stilte klonken de schoone stemmen van Leo en van Angelo, die het zonnelied zongen....
Het klonk als twee klokken, een zware en een lichte. - Zie de burgemeester knielt.... Monseigneur doet hem recht staan en zegt er iets tegen....
Franciscus kon de woorden van Masseo niet meer hooren van 't overweldigend gejuich dat tegen de huizen opsloeg. Franciscus kende dat gejuich, en hij vouwde zijn handen:
- Dank U, o Heer, voor den vrede dien Gij over mijn goede stad hebt gebracht!
*
Vrede! Maar voor den vrede in de Broederschap van de Armoe, daar is geen kruid voor gewassen, geen lied voor te dichten. Dag in, dag uit verneemt hij van zijn Broeders wat er omgaat
- Ze wachten naar mijn dood om dan los te springen, als wolven! zei hij soms. - Broers, zei hij dikwijls tegen zijn trouwe gezellen, we moesten van her opnieuw kunnen beginnen, met mannen die niets anders dan de armoede begeeren, en zich onder de minste van de menschen stellen. Kon ik maar opnieuw beginnen! Kon ik nog eens naar het kapittel
| |
| |
gaan! Ach, het is allemaal te laat. 't Is misschien mijn eigen schuld. Ik had de toornen niet aan anderen mogen geven. Ik heb misschien te veel op God betrouwd. Ik heb misschien niet genoeg meegeholpen. Was het geen lafheid van mij? Als iemand verdrinkt, mag ik dan zeggen: God zal hem wel helpen, in plaats van hem er zelf uit te halen? Was het geen luiheid? Geen ikzicht van mij?
's Nachts, als met den donkeren de angst en het verdriet grooter werden, dan kon hij in zijn bed recht komen, en met de armen ten hemel uitroepen: - Waar zijn ze die mij mijn schaapkes hebben afgenomen! Als zijn ouders en zijn broer hem bezochten, wist hij zich zoo in te houden met zuchten en kreunen, dat het scheen alsof hij daar voor zijn plezier lag.
Menheer Johan, de nieuwe doktoor, een oude vriend van Franciscus, een klein en slim manneke, had hem weer eens onderzocht: waterzucht, maagzweren, darmvuur, miltbrand, oogverzwering enz. Genoeg om tien natie-werkers ineens strijk te leggen. De doktoor stond er zelf stom voor.
- Wat denkt g'er van, Johan? vroeg Franciscus.
- Als God meehelpt, zal 't wel genezen!
- Dat weet ik zoo goed als gij! En Franciscus pakte hem ineens bij den pols vast: - Hoe lang heb ik nog te leven! Zeg het! Ge weet dat ik geen lafaard ben. Ik vrees den dood niet!
De doktoor treuzelde wat, maar Franciscus liet hem niet los. - Zoo.... einde September.... begin October....
En met een blijde zucht rees Franciscus achterover, en met zijn omwondene handen omhoog, riep hij zingend, vol groot geluk: - Wees welkom, Broeder Dood!
En Masseo zei: - Vader uw gansche leven is een licht en een spiegel geweest, wees nu ook blij en verheugd opdat uw dood, zooals uw leven, voor de menschen een zalige gedachtenis weze!
Daar moest ge de koninklijke Masseo voor zijn, om zoo klaar en vol licht te kunnen zeggen. Alle bekommernis viel van Franciscus weg. Hij behoefde niet meer te denken, op wat tegen-geslagen was. Het leven was voorbij. Er was niets anders meer dan de dood, de schoone verlossende dood. Hij gaf zich gelaten over aan hem en aan God. En Angelo en Leo moesten het zonnelied zingen. Hij luisterde met dankbare oogen, en pas hadden ze gedaan, of hij stak zijn armen uit en zong, gedempt, maar heel goed verstaanbaar:
| |
| |
Geloofd zijt Gij mijn Heer, om sonde Zuster Dood van het lichaam.
Niemand die leeft is tot het ontvluchten van haar bekwaam.
Wee, die sterven met doodsonden beladen,
Gelukkig zij die uwen wil volvoeren in hun daden;
Hen zal de tweede dood niet hinderen of schaden!
Alles wierd schoon in 't machtig licht van zijn ziel: het leven, de wereld, de dingen en de dood. Hij zong den dood naar zich toe.
*
De maan schijnt helder in den stillen warmen zomernacht. De bedelaars slapen platuit tegen de fontein. De twee schildwachten stappen overendweer aan het bisschoppelijk paleis, uit vrees dat die van Perugia hem zouden durven komen halen. Plots in de stilte zingt er een stem: - Geloofd zijt Gij mijn Heer, om Zuster maan....
- Hij is weer bezig, uw heilige! zegt de eene schildwacht tegen den andere, als ze mekaar kruisen.
- Hier hebt ge in elk geval muziek voor uw centen. Die zal ons niet in slaap laten vallen. 't Kan mij weinig schelen.... Maar de menschen vinden dat alles behalve serieus, voor een die sterft, zoo te liggen zingen.
- En ik vind het schoon, zegt de andere. Daar zit moed in, in dien vent! Alleen daarvoor is 't voor mij al een heilige! Salut!
Ieder gaat weer op stap. Franciscus zwijgt, en nu hoort ge van daarboven, uit het open venster, de stemmen van Leo en van Angelo, die het lied herhalen. Een bedelaar, die toch niet slapen kan, komt recht zitten, en bromt het lied mee. Als ge dat zoo alle nachten een keer of zeven hoort! Nu zingt Franciscus weer. Zoo ieder overhand, afgewisseld door een psalm of een Marialied; zoo gaat het mee met den gang van de maan tot de morgen opkomt. De wijnkarrekes rijden, een vischverkooper roept zijnen langen roep, de vrouwen komen water halen bij de fontein. Het leven van een kleine stad, met soms stiltes lijk van velour daartusschen, en dan hoort ge plots daarboven zingen. In de schemer, in den avond, in den nacht, ze zingen.
- 't Begint mijn keel uit te hangen, zegt de eene schildwacht, nu weet ik waarom Monseigneur er op beevaart van onder getrokken is. Iedereen spreekt schande over dit gezang, zelfs de burgemeester en....
| |
| |
- En iedereen die wat op zijnen lever heeft, zegt de andere, en ze gaan weer op stap....
't Is een donkere nacht. Ginder verroert een lantaren. Twee Broeders komen het plein op. Een groote en een kleine. De kleine draagt de lantaren. Ze blijven tegenover het paleis staan. De stem van Franciscus zingt:
- Geloofd zijt Gij mijn Heer om hen die uit liefde vergeven. Die twee luisteren. Ineens neemt de groote de lantaren af, en gaat recht naar de poort. De schildwacht houdt hem tegen.
- Ik ben Broeder Elias. Is dat zoo elken nacht?
- Om er de muren van op te loopen, Eerweerde Broeder!
Maar de andere schildwacht schiet bij en zegt:
- Om er van beginnen te bidden!
Elias gaat rap de poort in. Hij kent hier zijnen weg. De trappen op, en zonder kloppen gaat hij binnen. Er brandt een pierken. Leo en Angelo zitten voor 't auterke te zingen, en Franciscus luistert vroom. Elias is ook aangedaan, maar hij slikt zijn aandoening weg en zegt:
- Er staan daarbuiten schildwachten, en zij gelooven niet dat gij een heilig man zijt, als zij zoo hooren zingen door een stervende. Verschillende eerbare menschen zijn komen klagen!
Veel te veel had Franciscus toegegeven, en 't was door zijn toegeven, dat er zooveel gewirwar in de orde gekomen was. Nu hij sterven ging kwam de oude kracht weer terug recht, jong en dapper. En vroolijk en beslist, en toch beleefd zei hij:
- Broeder, door de genade van den H. Geest ben ik zoo innig vereenigd met mijn God, dat ik niets anders kan doen dan juichen en mij in Hem verblijden.
Elias wou daar iets tegen zeggen. Dat Franciscus zong, was niets. Hij bewonderde het zelfs, maar 't kon zijnen roem als heilige schaden, en de roem van Franciscus en van de orde was voor Elias alles. Roem, altijd roem! Maar Franciscus, zonder zich nog met Elias bezig te houden, gaf een teeken en alle drie begonnen van her te zingen.
|
|