| |
| |
| |
De spiegel van God
HEEL zijn ziel riep naar God. Zijn hart verlangde angstig naar den berg Alverno. Met Augustus, als het koren voorover stond van zwaarte, gingen ze er naar toe om er den vasten van St. Michiel door te brengen. Onderwegen pikten ze nog Angelo, Masseo, Sylvester, Rufinus en Bonizio op. En zoo met hun gezeven trokken ze door 't land. Hij kon niet meer gaan. Onderwegen gingen ze bij een boer vragen of hij vader Franciscus op zijn ezeltje mee naar den Alverno zou willen brengen.
- Franciscus van Assisië? vroeg de boer.
- Ja, zeiden ze. En de boer liep naar hem.
- Zijde gij Franciscus van Assisië? vroeg hij.
- Dat ben ik, zei Franciscus.
En de vent zei: - Wel zorg dan dat gij zoo goed zijt, zooals het van u gezegd wordt, want veel menschen hebben hun betrouwen op u gesteld. Ook smeek ik u van nooit iets te doen dat ons vertrouwen en onze hoop bedriegt.
De Broeders rilden van woede, maar Franciscus knielde en kuste de voeten van dien boer en zei: - Heb dank voor die vermaning!....
*
Eindelijk waren ze er, duizend meters hoog. Ze klopten op de deur van 't petieterig kloosterken. De deur ging vanzelf open. Daar was niemand. Maar zwijg eens! Achter die boomen zingt er iemand, zwaar als een trombom, en daar komt te voorschijn, groot en donker, gebogen onder een leeren zak water, Broer Lam! Zoo'n soort van Christoforus, met lang haar, en een baard tot aan zijn oogen. Hij schiet in een lach, laat de zak vallen en komt knielen voor Franciscus. Als hij hoort dat ze hier de St. Michiels-vasten komen doorbrengen, lacht hij luid, lijk een paard dat hinnikt.
| |
| |
Hij kust Franciscus den uitgerafelden boord van zijn pij. Ineens springt hij op en roept: - Drinken! en ik zal uw voeten wasschen!
Direkt van dat versch water, dat hij duizend meters diep in de rivier is gaan halen, drinken zij. En in een houten kuipeken wascht hij de mannen hun voeten. Die groote vent, die met één slag alle zeven kan omver slagen, die met een knots de beren doodklopt, en leeft van kraaien en rauwe visch, is lijk een gedwee knechtje, lijk een hondeke zoo tam. Hij is de bewaarder, de meid van den Alvernoberg. Hij is maar gelukkig als er nu en dan een Broeder de mis komt lezen en hij hem over Franciscus hoort vertellen. Dan weent hij. Hij leeft in de eenzaamheid als een beer, en als het te lang stil is geweest dan begint hij, om toch iets te hooren, uren aan een stuk te zingen, zoo hard als hij kan, of hij grolt, doet wolven en wilde beesten na, of begint wat met het kapelklokske te luiden, een halve dag aan een stuk. Hij woont er machtig en goed en fier. Een wolf met een kinderhart. Hij zou maar eens iemand willen tegenkomen, die kwaad of spottend over Franciscus zou spreken om hem den kop te kunnen inslaan, of liever zou hij nog een duvel willen tegenkomen om hem tot spijs te nijpen, maar dat geluk heeft nij niet.
Fier wijst hij aan Franciscus hoe proper hij het kloosterke in orde houdt, en hoe goed hij het hutteke onder den lindeboom tegen rotheid bewaart. Franciscus streelt hem over zijn lang haar, en de groote kerel kreunt van geluk. Die brave boer laat zijn ezeltje daar, en gaat weer weg, ze zullen het hem later wel weer terug brengen. De mannen zitten moe en blij naar de verten te zien. De zon ging onder in warreling van gouden en roode wolken.
Franciscus stond recht en zei: - Heer blijf bij ons, de avond nadert!
Hij stond daar als een postuur, rood verlicht. Daar beneden lagen de steden, dorpen en gehuchten, die hij preekend was doorgegaan. Daar woonden de menschen met hun ziel, als een ster in hun lichaam. Hoeveel sterren had hij doen ontsteken! En terwijl hij God daarvoor bedankte, voelde hij 't verdriet voor hen die in den donkeren bleven, omneveld in zonde en verwarring. Hij dacht aan die Broers, die zich niet rein konden overgeven aan O.L. Heer. - God heb erbarmen voor hen die na mij komen! Het goud doofde uit, alleen de Apenijnen gloeiden nog wat. Ievers in de verte wierd een lichtje aangestoken. - Heer blijft bij ons,
| |
| |
de avond nadert! Hij dacht aan zijn moeder. En hij stak zijn handen uit naar de richting van Assisië. Toen beefde zijn stem:
- Broeders, ik zal niet lang meer leven, mijn lieken is uit. Daarom wil ik geren alleen zijn. Om mij in God te verdiepen en om mijn zonden te beweenen. Broeder Leo kan mij nu en dan wat water brengen als het hem belieft. Verder mag hij niemand tot bij mij laten komen. En Broeder Masseo regelt alles ten beste, opdat er hier intusschen goed gebeden wordt.
Hij zegende hen en ging naar zijn hutteke onder den beukenboom. De Broeders huiverden van angst en kropen dichter bijeen.
*
Elken keer als Leo terug kwam, wanneer hij eten was gaan dragen, kwamen ze rond hem staan. Hun vraag lag in hun oogen.
- Schoon, schoon! fluisterde hij dan. Zoo schoon ligt hij daar geknield in een hemelsch licht en hij spreekt hardop, maar ik durf niet luisteren. Ik vecht om niet te luisteren. Hij is zoo opgetrokken in zijn gebed dat hij mij zelfs niet hoort.
De Broers zuchtten gelukkig. En op een nacht stond Broer Lam op, heel stil, en stak zijnen kop door de spleet van de deur, niet uit nieuwsgierigheid, maar van geluk, eerbied en liefde
| |
| |
om dat licht ook eens te zien en die stem eens te hooren. Hij dierf niet buiten gaan uit gehoorzaamheid. Hij zag of hoorde niets, zijn baard waaide in de nachtlucht. Zijn hart klopte in zijn keel van verwachting, zoo bleef hij gedurig zien tot de toppen van de Apenijnen den eersten morgenschijn kregen, en hij dan al gauwkens terug naar binnen. En juist anderdaags, den dag vóór O.L. Vrouw Hemelvaart, als Broer Leo eten bracht, deed Franciscus Leo aan de deur van 't kapelleke gaan staan en zei: - lederen keer als ik roep: Lammeke Gods, hoort ge mij? dan moet ge antwoorden zoo hard ge kunt: Ja! ik hoor u!
Franciscus ging dieper het bosch in, draaide zich om en riep: - Lammeke Gods, hoort ge mij?
- Ja vader, ik hoor u, klonk het van verre door de boomen.
Franciscus ging nog verder, over rotsblokken de hoogte in, en riep weer. Heel slappekes lijk een zucht, kwam het antwoord. Franciscus ging nog verder, moest zijn eigen door struiken wringen, en stond ineens vóór een rotskloof van een drij meters breed en wel honderd meters diep. Er kwam geen antwoord.
- Over die kloof zal ik gaan wonen.
Broeder Lam was het hart in. - Dat is mijn schuld, dacht hij. Hij weet dat ik dezen nacht kwam zien en luisteren. En hij wilde nu alles doen om terug in de gratie te komen. Hij zelf droeg alleen den balk. En wat voor een balk! Hij brak er bijna onder. De aderen op zijn voorhoofd zwollen lijk koorden, en hij zag smeekend naar Franciscus als om te zeggen: Zie eens wat ik voor u kan, hoe geren ik u zie. De balk wierd over de rotskloof gelegd. Doch die overkant was niet heel groot; een beetje verder stak de rots weer loodrecht naar beneden, zoodat Franciscus als op een eiland zat. Onder de eikenboomen werd het hutteken gebouwd.
En als het tegen den avond af was, zei Franciscus tegen de Broers: - Ga nu terug. Er mag niemand bij mij komen. Alleen Broer Leo moet één keer per dag, in alle stilte, wat water en brood brengen, en ook 's nachts, op het uur van de metten. Broer Leo, ge zet het eten aan 't begin van de brug, en als ge aan de brug zijt, roep dan: Heer open mijne lippen! En ik antwoord: ‘Om Uwen lof te verkondigen’, kom dan de brug over, en dan zullen wij te samen de metten zingen. En als ik niet antwoord, ga dan weg!
| |
| |
Toen Franciscus alleen was knielde hij en zuchtte: - Heer, ik ben gereed.
*
Maar toen kwam de Duivel voor de pinnen en fluisterde den angst in zijn gebeden: Elias! Elias! het huis van Bologna! Broers aan de Universiteiten in Parijs, gemakkelijke kloosters, prachtige kerken! Daar staat ge nu met uw spook Vrouw Armoede! Ge hebt altijd spoken willen vangen: ridder, dichter, baron, minnezanger, heilige! Onder ons gezegd, zeg dat ge zot geboren zijt, maar ge hebt uw kuren goed kunnen verkoopen. En dat zou nog niets geweest zijn, maar hoevelen hebt gij in verwarring en in zonden gebracht? Daar gaat ge voor boeten! De Paus zal u nog vervloeken, en uw naam zal een verwensching achterlaten. Uw orde gaat kapot, is al kapot! Ge solfert u eigen op dat God met haar is, waar zijn uwe bewijzen? Elias heeft de bewijzen! God verlaat uw orde. En Hij heeft gelijk!
Het zweet dreef van Franciscus zijn gezicht, en hij riep maar: - Jesus is mijn eenig licht! Jesus is mijn eenig licht! En dan de pijnen, die hem gedurig aanvielen. Zijn spieren krampten op zijn gebeente van angst en smart. Dat duurde zoo vele dagen. Op een keer dat hij den roep van Leo had beantwoord, en toen die bij hem gekomen was, viel hij hem om den hals en weende: - Als ze wisten wat ik afzie van den duvel, wat zouden de Broers toch meelij met mij hebben!
Terwijl Leo eerbiedig het zweet van zijn gezicht dopte, zei hij: Maar als ik aan 't lijden van O.L. Heer denk, dan zijn mijn pijnen maar vlooienbeten. En als de bekoringen door geduld en gebed voorbij zijn, dan beleef ik zulke schoone momenten, Broer Leo. Dan komt de Hemel tot mij. Eergisteren nog stond er ineens een schoone gedaante van licht voor mij, die een viool bij had. En met een strijkstok, als een zonnepijl zoo schitterend, streek hij over de vurige snaren en daar kwam een klank uit, zoo bovenmenschelijk schoon, dat in dien eenen klank al de schoonheid van den Hemel bijeen gevloeid zat. Mijn ziel wierd van zoo'n groot geluk doorgalmd, dat mijn lichaam er van bedwelmde en mijn ziel er boven uitrees. En had de engel nog éénen keer over de snaren gestreken, dan zou mijn ziel heelemaal losgebroken en ten Hemel geklommen zijn. Toen mijn ziel terug in mijn lichaam zat heb ik geroepen:
| |
| |
- Laat mij nu maar lijden en afzien! En ik zeg het nog, ik kan er nu tegen. Nu ben ik nog van stof en vleesch en smaak reeds zoo'n groot geluk! Wat moet het dan zijn als mijn ziel dezen ellendigen zak verlaten heeft?
En hij streelde een valk, een nieuwen vriend, die hem 's nachts vóór de metten met zijnen roep kwam wakker maken.
- Broer Valk, zei hij, de vogel trok zijnen krachtigen, schoonen kop. - Luister, Broer Valk! en Franciscus neuriede ‘Te Deum Laudamus’. Leo hommelde mee en Broer Valk zette van vereering de vleugels open.
*
Leo riep in den maannacht; lijk meestentijds kwam er geen antwoord, maar Leo kreeg nu een vreemd voorgevoel. Als Franciscus maar niet dood lag! En na wat getreuzel, ging Leo met een heilige bedoeling voorzichtig over den balk. Het is een klare maneschijn en er verroert geen blad. Hij wil in 't hutteke gaan zien, maar ginder zit Franciscus geknield, met zijn gezicht omhoog en zijn armen naar de lucht, en gedempt hoort Leo: - Wie zijt gij, o mijn allerliefste God, en wie ben ik, verachtelijke worm en nuttelooze knecht.
De maan scheen vlak op zijn gezicht, zijn kaken waren als twee holten. Leo moest zich aan een boom vasthouden van ontroering, er kwam een groote vlam boven Franciscus zijn hoofd wiegen, en uit die vlam klonk een stem, waar Leo niets van verstond. Leo beefde en wierd beschaamd van tegenover zulk een heilig gebeuren spion te spelen, en hij ging stillekens achteruit zonder er zijn oogen af te slaan, maar hij trapte op een tak. Krak!
Franciscus sprong recht. - In den naam van Jesus, wie zijt gij! riep hij scherp. Sta stil! en verroer u niet! Franciscus kwam. Leo kroop ineen van schrik, met de handen voor zijn gezicht. Franciscus stond voor hem. - Wie zijt gij? Toen kroop Leo recht en vroeg al weenend vergiffenis, en lei zijn manier van doen uit.
Franciscus nam zijn bevende hand: - Leo, ik baadde in een licht van overpeinzing, waarin ik de oneindige diepte van de Goddelijke schoonheid zag, tegenover mijn eigen
| |
| |
ellende. Franciscus nam het Lammeke Gods in zijn armen. - Ik weet het niet, riep hij, maar God zal met mij zulke groote dingen op dezen berg doen, zooals er nog nooit met een levend schepsel is gebeurd. En ga nu naar de kapel het boek van 't Evangelie halen, daarin zal God mij wijzen wat ik heb te doen.
....Leo hield het boek in den bijtenden maneschijn. Blindeling, op den tast, sloeg hij het boek open: Het lijden van Onzen Heer. Den tweeden keer weer, het lijden van Onzen Heer. Den derden keer nog eens.
- Nu weet ik het, zei Franciscus. En hij wierd wit lijk kalk, en het koud zweet ritselde over zijn gezicht. En met zijn oogen toe zei hij: - Hem in zijn lijden en kwellingen gelijk worden eer de dood komt! God wees mij genadig!
Leo ging bang weg met het Evangelie onder zijnen arm.
*
- O mijn God! Jesus Christus! Ik vraag op dezen dag van 't Heilig Kruis twee dingen vóór ik sterven zal, dat ik gedurende mijn kort leven in mijn ziel en in mijn lichaam uwe smart en uwe liefde mag gewaar worden!
Hij zat geknield buiten zijn hut, zijn gebed beefde in de stilte van den nacht. 't Was tegen den morgen aan, pitsend koud en helder van sterren. En toen gebeurde het, de groote verwachting van zijn leven, toen de eerste streep van den morgen in den donkeren rilde. Wat een licht ineens! Het was of de Hemel ontplofte, en al zijn glorie in millioenen watervallen van kleur en sterren uitschudde. En in 't midden van die wentelende klaarte was er een kern van verblindend licht, die van uit de hemeldiepte verveerlijk snel kwam aangerukt en plots voor hem op een rotspunt pal bleef staan. Het was een gevleugelde gedaante van vuur, op een kruis van vuur genageld. Twee fonkelende vleugels stonden recht omhoog, twee wijd open en twee dekten het lichaam; en van brandend bloed, stralend bloed, waren de wonden in handen en voeten, en in het hart. Het schitterend gezicht van dit wezen was bovennatuurlijk van schoonheid en verdriet. Het was het gezicht van Jesus en Jesus sprak, en ineens bliksemden er stralen van vuur en bloed uit de wonden, sloegen nagels in de handen en voeten van Fran- | |
| |
ciscus, en een lanssteek door zijn hart. Een geweldige kreet van geluk en smart doorsneed de lucht en het vurige beeld prentte zich lijk in een spiegel met al zijn liefde, schoonheid en verdriet in 't lichaam van Franciscus. Het verdween in hem. Een nieuwe kreet doorspleet de lucht, en doornageld en doorwond van lichaam, doorvlamd van ziel en geest, zakte hij bewusteloos ineen in zijn bloed.
|
|