| |
| |
| |
Het nieuwe gras
HET was een vlucht uit Rome, een echte vlucht. In den storm en den regen.
- Van nu af aan heb ik hier op de wereld niets anders meer te doen dan een voorbeeld te zijn. Er mag geen enkele door mij een reden vinden om af te vallen. Ik wil een voorbeeld zijn van den waren Minderbroeder, en voor de rest niets anders wenschen dan God. En nu naar de Kluis van Greccio Kerstmis gevierd!
En de dag vóór Kerstmis lag de sneeuw dik over de wereld. Het kluizeke van Greccio, eenige huttekes van gevlochten riet, stond op den kop van een hooge rots, in een donker eiken bosch. G'hadt er een plechtig uitzicht. D'eene rots stond schouder aan schouder nevens d'ander. Beneden in de vallei waar Greccio lag, liep er een zwarte rivier als een barst door die sneeuw, en aan den anderen kant van die vallei bonkte er een andere wereld van pieken en rotsen den hemel in. En alles besneeuwd, dik en puur. Den donkeren kwam met groote sterren, heel, heel, hoog boven de bergen. De stilte en de koude maakten ze nog grooter. En in den nacht kwam er hier en daar in het dal een lichtje te voorschijn; stillekens aan meer en meer, en die klommen allemaal naar boven. 't Waren de menschen van daaronder, die met een fakkel of een lanteren bij, Kerstmisnacht kwamen vieren naar 't kluizeke.
Franciscus zou hun daar iets schoons ten beste geven. In dat eikenbosch was een grot, en in die grot stond een kribbeke, met aan den eenen kant een levende witte os, en aan den anderen kant een ezeltje. Het stalleke van Bethleem, zeiën de kinderen vol bewondering. En juist boven dat kribbeke was een auterke gemaakt voor de mis. De Broers uit de andere grotten en kluizekens van den omtrek zijn er ook. Zie de kinderen, die van voor mogen staan, hoe ze met
| |
| |
hun groote oogen naar 't kindeke Jesus zoeken. De moeders zijn verteederd. En zie die boeren met gezichten lijk stukken rots, waarin hun oogen flikkeren lijk perels, hoe die hun groote, donkere handen vouwen. Ze zien allemaal vroom naar 't kribbeke, waar alleen wat strooi in ligt.
Het was hevig koud, de ooren tintelden ervan, en de kinderen hunne neuskens waren rood en nat. Het licht van de fakkels, die in de spleten van de rotswanden staken, waggelde over de gezichten en deed hun oogen blinken. Er was een stilte waarin iets schoons verwacht wierd. Dan klonk er een belleke, en van achter 't auterke kwam er een Broer in miskleed met Franciscus, als misdiener. De mis begon en iedereen ging op zijn knieën zitten. Alleman zag naar Franciscus. Hij volgde mee de mis met de grootste aandacht, maar iederen keer zag hij eens naar 't kribbeke en dan lachte hij zalig. Het Evangelie kwam en Franciscus nam dat heilig boek en zong het Evangelie: God, die arme mensch wordt in een stalleke. Het allerschoonste vertelsel dat er bestaat. De tranen schoten ervan in zijn zwerende oogen. Dan kuste hij het boek, hij kuste het met lijf en ziel; hij ging ervan op zijn teenen staan. Hij stond te zien en te zuchten naar dit leeg kribbeke, met zijn handen open. Hij hervoelde lijk toen, te Bethlehem, het heilig uur over hem komen. Hij zag het visioen opnieuw, het deed hem lijk smilten. Hij was verpletterd van den overvloed van liefde: overgoten, doorgoten van zalig geluk. Want het lag daar, het kindeke Jesus; hij zag het daar liggen in zijn kribbeke, een wezentje van licht. Het pakte naar hem, en hij bukte zich, en streelde met zijn kraakdunne vingeren over de roze kaakskens en door die gouden krollekens, en hij nam het voorzichtig op, dat wicht, dat kindeke van licht. Hij bracht het naar zijn gezicht, dicht bij zijn pijnlijke oogen, en 't kindeke streelde aan zijnen harden baard, en in zijn holle, bleeke kaken. En een van die vrome menschen zag door wondere genade het echt kindeke werkelijk in de handen van Franciscus. De anderen zagen het ook, maar niet met hun oogen, met hunnen geest.
Schoon lei hij het weerom, bleef het half geknield, lachend bezien en hij begon er tegen te spreken. Hij zag terwijl al eens naar de menschen en naar de verwonderde oogen van de kinderen. Hij sprak over de schoonheid en over de oneindige goedheid van het kindeke. God, die een kind van arme menschen wordt. En met zijn sterke stem, zijn zachte stem, zijn klare stem, zijn schoone stem, zoo zeggen de
| |
| |
boeker, sprak hij langzaam en gerokken alsof hij door een harp begeleid wierd. Ieder woord was doorlicht, ieder woord was een ster, ieder woord droop van zaligheid. En als hij het woord: Bethlehem zei, dan zei hij dat meer met zijn hart dan met zijnen mond, dan deed hij lijk een schaapke na; dan bibberde dat woord zoo lijk het zacht gebleet van een schaapke. Bij iederen keer als hij het woord: Jesuske, zei, dan sloeg de vlam van de liefde door zijn bloed. Dan bezweek hij bijna van veel te veel geluk. Dat woord hield hij aan, lang en zuiver als een orgelklank, en daarna likte hij met zijn tong over zijn lippen om de zoetheid en de wijding te smaken die dat woord daarop gelaten had. De fakkels schenen op de verwonderde gezichten en zoowel op de gezichten van de kinderen als op die van jaren liepen de tranen als een licht.
*
's Anderendaags, met Kerstmis, scheen de zon vinnig over de sneeuw. Franciscus stond aan den rand van 't bosch, zag naar de verte en de diepte, en hij riep naar Broer Leo, die ginder aankwam:
- Lammeke Gods, kom zien, de natuur zelf heeft haar zuiverste kleed aangetrokken, kom zien hoe schoon zij is ter eere van God! Het is het feest der feesten! Vandaag is God kind geworden en heeft zich gevoed met de melk van de vrouw!
Hij kuste Broer Leo. Er streek een klad kraaien al krassend in de boomen. - Onze pekzwarte zusterkens komen bedelen, rap! naar Broer kok om veel brood!
- Als ik ooit bij den keizer moest komen, dan zou ik hem vragen een bevel de wereld in te zenden, dat elkendeen, die in de gelegenheid is, op Kerstmis verplicht wordt veel zaad op de wegen te strooien als traktatie voor onze zusterkes de vogels. - Och Broeders, op zoo een schoonen dag houden de rijke menschen de arme menschen aan een goed gedekte tafel moeten brengen, en vandaag zouden de ossen en de ezels meer hooi moeten krijgen dan anders.
Onder 't eten wierd er nog eens over den Heiligen Kerstdag gesproken. Franciscus luisterde. Er was daar een oude Broeder, en die wist zoo schoon te vertellen over Kerstmis en zoo levendig de armoe van Jozef en Maria voor te stellen, hoe arm ze waren. Ze hadden geen doekske, noch geenen lepel om te eten, noch geen kruikske om uit te drinken....
Franciscus begost ineens te snikken. Hij stond op, nam
| |
| |
zijn brood en zijn kaas uit de telloor en zette zich neer op den blooten grond: - Wat is 't? vroegen ze allen gelijk. - Ik wil niet beter zijn dan Maria en Jozef, zeide hij. En ze kwamen allemaal nevens hem uit hun hand zitten eten.
*
Hij was naar 't dal bij de boeren gaan preeken, en langs den binnendoor ging hij over de bergen door de bosschen naar huis. Het had een dag of drij gedooid, maar gisteren met die mistlucht viel de koude weer in en nu stond alles in den ijzel. Dat wil wat zeggen in die bosschen! Elke boom was van boven tot onder wit, tot aan 't dunste takske. Porceleinen boomen. En waar vroeger de grond vol sneeuw lag, die nu was ingezakt met dien dooi, zag men nu het oud kruid en de millioenen varens, maar wit beasemd, heelemaal wit, teer, broos en wonder, zoo lijk de bevrozen bloemen op de ruiten. Zij paleerden het bosch. Hij ging vol eerbied en aandacht om geen enkelen varen te kraken. Hij hief zijn pij op om die voorzichtige schoonheid niet te kneuzen. Hij zong. Hij zong binnensmonds een lieken. Na de twee maanden dat hij hier was, was het licht weer aan. Die eenzaamheid, een wilde natuur, Evangelische Broeders, en beneden simpel boerenvolk, kontent met brood en geitenmelk. Simpele menschen en simpele dingen. En God bloeide in hem. Hij voelde Hem bloeien, zwaar en oneindig. Hij voelde dat er iets geweldig schoons, vol licht en donker, over zijn leven ging komen. De dood of wat? Iederen dag verwachtte hij het. Hij liep den meesten tijd alleen en was gedurig in 't gebed verzonken. Hij leefde in andere sferen. De dingen rond hem waren lijk dingen die heel ver waren. Hij zag er alleen de Goddelijke geest van. Eten, slapen 't gebeurde met spijt. Hij was meer ziel dan lichaam, alhoewel dat lichaam van de pijnen doordegend wierd. Maar hij verroerde geen vin om ze te genezen, en zijn slaapkussen bleef een houten blokske. Hij vergat zijn eigen lichaam, maar hij hief zijn pij op, om het schoon borduurwerk van de varens niet te kreuken.
God bloeide in hem. Hij wierd lijk dronken, en riep nu en dan: Jesus! Jesus! De echo riep de woorden terug in 't witte bosch. Hij had een vlammenden drang naar 't lijden van het kruis. Het kruis! het kruis! riep hij. Hij wou schoone dingen zeggen, en hij vond maar brokskens woorden; hij wou zingen en hij had geen stem; hij wou dansen en hij
| |
| |
kon bijna op zijn beenen niet meer staan. Och! op zoo'n oogenblik van liefde, muziek kunnen maken! Jesus! Jesus! Het kruis! Het kruis! Muziek! Muziek! En hij raapte een stok op, brak hem op zijn knieën in tweeën, het eene stokske hield hij onder zijn kin en met 't ander streek hij er over: een viool van twee stokken, maar hij hoorde muziek. En hij stond met zijn lijf te wiegen lijk een bekwamen violist. In dat wit bosch, waar niets anders te hooren was dan het gewrijf van den eenen stok op den anderen. Maar hij hoorde het lied van zijn hart, het lied van de broeders, het lied van de menschen, het lied van dank en verlangen, dat van onder zonden en duisternis onhoorbaar naar God opstijgt, naar het bloed van het kruis. Hij ging zoo al spelend voort en hij wiegde met zijn bovenlijf, van rechts naar links, als een riet in den wind. De Hemelen schoven hun wanden open en goten hun engelen uit, die hem luisterend omringden.
*
De winter was weeral vergeten. Ge ziet het jong groen zienderoogen uit den grond en de rotsspleten gesperteld komen. De knoppen op de boomen wachten naar een lauwen nacht om hun groen hart te openen. Het gaat goed worden. Maar met den avond wordt het in d'hoogte al rap een frak kouder. Franciscus rilde en ze maakten in den refter een vuurke aan, waar ze na 't eten gingen rond zitten om nog wat te klappen over hemelsche dingen. Franciscus hield zijn oogen toe voor den hevigen schijn van 't vuur. Het was stil met die twaalf mannen. Ge hoorde het hout knetteren en buiten den lentewind in de boomen zuchten. Er wierd niets gezegd. En in die stilte neuriede Franciscus.
- De volmaakte Minderbroeder moet de armoe trouw blijven gelijk Bernard, hij moet hoofsch zijn gelijk Angelo, verstandig en gedienstig van aard gelijk Masseo, hij moet zijn gedacht omhoog gericht houden gelijk Broer Egied, en zijn gebed moet gelijken op dat van Rufinus, die altijd bidt of hij waakt of slaapt, omdat zijn hart altijd bij God is. Hij moet geduldig zijn gelijk Jeneverstruik, sterk naar lijf en naar ziel lijk Joannes, liefdevol lijk Rogier, en gelijk Lucidius mag hij aan geen enkele verblijfplaats gehecht zijn. Onze woonplaats is in den hemel. En de echte Minderbroeder moet.... hier hield Franciscus op, en zei tegen Leo: - Ga eens buiten zien of het niet regent? Franciscus die er nooit iets mee inzat wat voor weer het was, was ineens bekom- | |
| |
merd of het regende. Dat vond iedereen vreemd. In ieder geval Broer Leo, met zijn witten stoppelbaard, ging buiten zien of het niet regende. En terwijl zei Franciscus met de rapte: - Een echte Minderbroeder moet rein en eenvoudig zijn lijk Broer Leo.
Leo kwam terug en zei dat het niet regende, en verder vertelde Franciscus nog met den allergrootsten lof over Broeder Antonius, die heilige bie! En over de gravin Elizabeth van Hongarije, die in Duitschland op haar kasteel het leven van een arme Minderzuster sleet.
Daar wierd geklopt. Twee Broeders kwamen binnen, twee Broers die verleden jaar van uit dees kluizeke naar Spanje getrokken waren. Dat was een schoon weerzien. Een nieuwe blok hout op het vuur, en zij dan met den boterham in hun hand aan 't vertellen met twee te gelijk, hoe schoon het ginder in Spanje met de Broers gestaan en gelegen was. Hoe ze er in volle armoede leefden, in rieten kluizekes, en hoe ze overhand het werk deden, opdat de anderen konden bidden, en zoo nog veel dingen van eenvoud en nederigheid.
Dat pakte Franciscus zoo, dat hij opstond en naar buiten ging, en naar de richting van Spanje maakte hij een groot kruis als zegen voor zijn verre Broeders. Hij kwam weer aan 't vuur zitten om voort te luisteren, maar ineens en niemand wist hoe het gekomen was, stond zijn pij in brand! Iedereen sprong op, iedereen in de weer om te blusschen.
- Water! Water! riepen ze. Hij bleef gerust zitten.
- Neen, weerde hij af, laat Broeder Vuur doen! De vlam sloeg hooger, hij lachte er naar.
Maar een wanhopig Broederke sloeg zijnen mantel rond de beenen van Franciscus en verstikte de vlam.
- Hoe spijtig, zei Franciscus, als hij de verzengelde plek zag, waarom hebt ge Broeder Vuur zijn prooi ontnomen?
Ze konden geen woord meer zeggen van bewondering. Waarlijk Franciscus was voor hen geen mensch meer. Een engel, een tweede Jesus. En ze zaten zwijgend rond het vuur. Hij met zijn gezicht omhoog waarop het licht speelde. Hij glimlachte naar iets daarboven, en langzaam trok hij zijnen mantel over zijn gezicht. De Broers leien hunnen wijsvinger op hunnen mond en gingen stil op hun teenen weg. Broer Leo fluisterde tegen een Broeder, die van Spanje terug gekomen was: - Hij bidt! Nu is God bij hem.
Zoo iets dierven zij niet bijwonen.
*
| |
| |
't Was Paschen. Dat moest gefeest worden. Ze gingen schoon tafelgerief leenen bij den burgemeester, en 't zag er in 't kluizeken uit als bij rijke menschen. En 't eten dan! Soep met verdiepen! Maar de plaats van Franciscus was leeg. Er wordt op de deur geklopt en daar staat een oude, gebogen pelgrim, met de staf in zijn hand, een bestoften mantel aan, en een grooten hoed op. Zijn stem klaagt bibberend: - Hier is een arme, zieke pelgrim, die om de liefde Gods een aalmoes komt vragen.
Ze bezien malkanderen, ze kennen die stem, maar geen een durft zeggen wie het is.
- Kom binnen, zegt de gardiaan verlegen, en hij wijst de plaats van Franciscus aan.
De pelgrim ging naar die plaats. Maar instee van op een stoel te gaan zitten, nam hij zijn telloor en zijn brood en zette zich op den grond. Geen enkele had den moed om nog een beet te doen. Hij at rustig zijn telloor leeg. Hij gaf ze weer aan Broeder tafeldiener. Die nam ze aan en zei: - Dank u, Vader Franciscus.
Franciscus was die pelgrim. Hij deed zijnen hoed af, en zei toen klagend en triestig: - Ik zit hier tenminste als Minderbroeder. Als ik daar straks die schoone gedekte tafel zag, kon ik mij niet voorstellen dat ik bij arme Minderbroeders woonde, die van deur tot deur moeten gaan bedelen om in 't leven te blijven.
Terwijl hij sprak, was, op een klein, maar fel gebaar van den gardiaan de tafeldiener al bezig de kristallen glazen en porcelijnen telloren weg te nemen. En een andere hief het lijnwaden ammelaken op, en lei zijn brood op het nederig wit hout van de tafel.
|
|